Inhoudsbeheer configureren in Configuration Manager

 

Van toepassing op: System Center 2012 Configuration Manager, System Center 2012 Configuration Manager SP1, System Center 2012 Configuration Manager SP2, System Center 2012 R2 Configuration Manager, System Center 2012 R2 Configuration Manager SP1

Inhoudbeheer in Microsoft System Center 2012 Configuration Manager is gebaseerd op de infrastructuur van de rol distributiepuntsite. Deze sectie geeft configuratie-informatie voor het maken van de rol distributiepuntsite, het configureren van de eigenschappen van het distributiepunt, en het maken van distributiepuntgroepen.

Gebruik de volgende rubrieken in dit onderwerp om u te helpen distributiepunten en distributiepuntgroepen te installeren en te configureren.

  • Installeren en configureren van het distributiepunt

  • De configuratie-instellingen van het distributiepunt wijzigen

  • Distributiepuntengroepen maken en configureren

  • Het netwerktoegangsaccount configureren

System_CAPS_importantBelangrijk

Het plannen van de infrastructuur van een distributiepunt is een belangrijke eerste stap in uw strategie van inhoudsbeheer. Zie Inhoudsbeheer plannen in Configuration Manager voor meer informatie over de planning van inhoudsbeheer in uw hiërarchie.

Installeren en configureren van het distributiepunt

U moet een sitesysteemserver aanduiden als een distributiepunt voordat inhoud beschikbaar kan worden gemaakt voor clientcomputers. U kunt de siterol van het distributiepunt toevoegen aan een nieuwe of een bestaande sitesysteemserver. Gebruik de volgende procedure om de rol distributiepuntsite toe te voegen aan een nieuwe of bestaande sitesysteemserver.

System_CAPS_security Beveiliging Opmerking

U moet de volgende beveiligingsmachtigingen hebben om een distributiepunt te maken en te configureren:

  • Lezen voor het Distributiepunt-object

  • Kopiëren naar distributiepunt voor het Distributiepunt-object

  • Wijzigen voor het Site-object.

  • Certificaten beheren voor toepassing besturingssysteem voor het Site-object

Installeren en configureren van de rol distributiepuntsite op een sitesysteemserver

  1. Klik in de Configuration Manager-console op Beheer.

  2. Vouw Siteconfiguratie uit in de werkruimte Beheer en klik vervolgens op Servers en sitesysteemrollen.

  3. Voeg de sitesysteemrol van distributiepunt toe aan een nieuwe of bestaande sitesysteemserver door gebruik te maken van de gekoppelde stap:

    Notitie

    Zie Sitesysteemrollen installeren en configureren voor Configuration Manager voor meer informatie over het installeren van sitesysteemrollen.

    - **Nieuwe sitesysteemserver**: Klik op **Sitesysteemserver maken** in het tabblad **Start**, in de groep **Maken**. De wizard Sitesysteemserver maken wordt geopend.
    
    - **Bestaande sitesysteemserver** Klik op de server waarop u de sitesysteemrol van distributiepunt wilt installeren. Als u op een server klikt, wordt er een lijst van reeds op de server geïnstalleerde sitesysteemrollen weergegeven in het resultatenvenster.
    
      Klik op **Sitesysteemrol toevoegen** in het tabblad **Start**, in de groep **Server**. Hiermee opent u de wizard Sitesysteemrollen toevoegen.
    
  4. Op de pagina Algemeen specificeert u de algemene instellingen voor de sitesysteemserver. Wanneer u het distributiepunt aan een bestaande sitesysteemserver toevoegt, dient u de eerder geconfigureerde waarden te verifiëren.

  5. Selecteer Distributiepunt uit de lijst beschikbare rollen op de pagina Systeemrolselectie en klik vervolgens op Volgende.

  6. Configureer de distributiepuntinstellingen op de volgende pagina's van de wizard:

    - **Distributiepunt**-pagina
    
      Configureer de algemene distributiepuntinstellingen.
    
        - **Installeer en configureer IIS indien vereist door Configuration Manager**: Selecteer deze instelling om Configuration Manager IIS (Internet Information Services) op de server te installeren en configureren als dit nog niet is gebeurd. IIS moet op alle distributiepunten worden geïnstalleerd. Als IIS niet op de server is geïnstalleerd en u deze instelling niet selecteert, moet u IIS installeren voordat u het distributiepunt installeert.
    
        - Configureren hoe clientapparaten communiceren met het distributiepunt. Het gebruik van HTTP en HTTPS heeft voor- en nadelen. Zie de sectie [Aanbevolen beveiligingsprocedures voor inhoudsbeheer](gg699360\(v=technet.10\).md) in het onderwerp [Beveiliging en privacy voor inhoudbeheer in Configuration Manager](gg699360\(v=technet.10\).md) voor meer informatie.
    
          Zie de sectie [Planning for Client Communications in Configuration Manager (Planning voor clientcommunicatie in Configuration Manager)](https://go.microsoft.com/fwlink/?linkid=234538) in het onderwerp [Communicatie plannen in Configuration Manager](gg712701\(v=technet.10\).md) voor meer informatie over clientcommunicatie naar het distributiepunt en andere sitesystemen.
    
        - **Clients toestaan anoniem verbinding te maken**: Deze instelling specificeert of het distributiepunt anonieme verbindingen van Configuration Manager-clients met de inhoudsbibliotheek zal toelaten.
    
          <div class="alert">
    
          <table>
          <colgroup>
          <col style="width: 100%" />
          </colgroup>
          <thead>
          <tr class="header">
          <th><img src="images/Mt131422.s-e6f6a65cf14f462597b64ac058dbe1d0-system-media-system-caps-important(TechNet.10).jpeg" title="System_CAPS_important" alt="System_CAPS_important" />Belangrijk</th>
          </tr>
          </thead>
          <tbody>
          <tr class="odd">
          <td><p>Wanneer u een Windows Installer-toepassing implementeert op een Configuration Manager-client, downloadt Configuration Manager het bestand naar de lokale cache op de client en worden de bestanden eventueel verwijderd nadat de installatie voltooid is. De Configuration Manager-client werkt de bronlijst van de Windows Installer bij voor de geïnstalleerde Windows Installer-toepassingen met het inhoudspad voor de inhoudsbibliotheek op gekoppelde distributiepunten. Later, als u de herstelactie van Programma's toevoegen/verwijderen op een Configuration Manager-client start, probeert MSIExec het inhoudspad te openen met behulp van een anonieme gebruiker. U moet de instelling <strong>Clients toestaan anoniem verbinding te maken</strong> selecteren of het herstel mislukt voor clients.</p>
          <p>U moet de instelling <strong>Clients toestaan anoniem verbinding te maken</strong> altijd selecteren voor Windows XP-clients. Voor alle andere besturingssystemen kunt u de update installeren en een registersleutel wijzigen die beschreven staat in het Microsoft Knowledge Base-artikel <a href="https://go.microsoft.com/fwlink/?linkid=279699">2619572</a>. Nadat de update op de clients is geïnstalleerd, heeft MSIExec toegang tot het inhoudspad met behulp van de aangemelde gebruikersaccount wanneer u de instelling <strong>Clients toestaan anoniem verbinding te maken</strong> niet selecteert.</p></td>
          </tr>
          </tbody>
          </table>
    
          </div>
    
        - Maak een zelfondertekend certificaat of importeer een PKI-clientcertificaat (Public Key Infrastructure) voor het distributiepunt. Het certificaat heeft de volgende doeleinden:
    
            - Het verifieert het distributiepunt naar een beheerpunt voordat het distributiepunt statusberichten verzendt.
    
            - Wanneer u het vakje **PXE-ondersteuning voor clients inschakelen** op de pagina **PXE-instellingen** selecteert, wordt het certificaat verzonden naar computers die een PXE-opstartbewerking uitvoeren, zodat ze een verbinding kunnen maken met een beheerpunt tijdens de implementatie van het besturingssysteem.
    
          Maak een zelfondertekend certificaat wanneer al uw beheerpunten in de site zijn geconfigureerd voor HTTP. Importeer een PKI-clientcertificaat wanneer uw beheerpunten zijn geconfigureerd voor HTTPS.
    
          Als u het certificaat wilt importeren, bladert u naar een PKCS \#12-bestand (Public Key Cryptography Standard) dat een PKI-certificaat bevat met de volgende vereisten voor Configuration Manager:
    
            - Het bedoelde gebruik moet clientverificatie omvatten.
    
            - De persoonlijke sleutel moet zijn ingeschakeld om te worden geëxporteerd.
    
          <div class="alert">
    
    
          > [!NOTE]
          > <P>Er zijn geen specifieke vereisten voor het onderwerp van het certificaat of de alternatieve naam voor het onderwerp (SAN); u kunt hetzelfde certificaat gebruiken voor meerdere distributiepunten.</P>
    
    
          </div>
    
          Zie [PKI-certificaatvereisten voor Configuration Manager](gg699362\(v=technet.10\).md) voor meer informatie over certificaatvereisten.
    
          Voor een voorbeeldimplementatie van dit certificaat raadpleegt u de sectie [Het clientcertificaat voor distributiepunten implementeren](gg682023\(v=technet.10\).md) in het onderwerp [Voorbeeld van stapsgewijze implementatie van de PKI-certificaten voor Configuration Manager: Windows Server 2008-certificeringsinstantie](gg682023\(v=technet.10\).md).
    
        - **Dit distributiepunt inschakelen voor voorbereide inhoud**: Selecteer deze instelling om het distributiepunt in te schakelen voor voorbereide inhoud. Wanneer u deze instelling hebt geselecteerd, kunt u het distributiegedrag configureren wanneer u inhoud distribueert. U kunt ervoor kiezen de inhoud altijd voor te bereiden op het distributiepunt, de initiële inhoud voor het pakket voor te bereiden, maar het normale inhouddistributieproces gebruiken wanneer er updates beschikbaar zijn voor de inhoud, of altijd het normale inhouddistributieproces te gebruiken voor de inhoud van het pakket.
    
    - **Stationsinstellingen**-pagina
    
      Geef de stationsinstellingen voor het distributiepunt. U kunt maximum twee schijfstations configureren voor de inhoudsbibliotheek en twee schijfstations voor de pakketshare, hoewel System Center 2012 Configuration Manager extra stations kan gebruiken wanneer de eerste twee de geconfigureerde stationsruimtereserve bereiken. De pagina **Stationsinstellingen** configureert de prioriteit voor de schijfstations en de hoeveelheid vrije schijfruimte die overblijft op elk schijfstation.
    
        - **Gereserveerde ruimte op station (MB)**: De waarde die u configureert voor deze instelling bepaalt de hoeveelheid vrije ruimte op een station voordat Configuration Manager een ander station kiest en verdergaat met het kopieerproces naar dat station. Inhoudsbestanden kunnen meerdere stations omvatten.
    
        - **Inhoudslocaties**: Geef de inhoudslocaties op voor de inhoudsbibliotheek en de pakketshare.Configuration Manager kopieert inhoud naar de primaire inhoudslocatie, totdat de hoeveelheid beschikbare schijfruimte wordt bereikt die voor **Gereserveerde ruimte op station (MB)** is opgegeven. De inhoudslocaties zijn standaard ingesteld op **Automatisch**. De primaire inhoudslocatie is ingesteld op het schijfstation dat de meeste schijfruimte heeft bij de installatie, en de secundaire locatie wordt toegewezen aan het schijfstation dat de tweede meeste vrije schijfruimte heeft. Wanneer de primaire en secundaire stations de gereserveerde ruimte op station bereiken, selecteert Configuration Manager een ander beschikbaar station met de meeste vrije schijfruimte en gaat het verder met het kopieerproces.
    
      <div class="alert">
    
    
      > [!NOTE]
      > <P>Om te voorkomen dat Configuration Manager op een specifiek station wordt geïnstalleerd, dient u een leeg bestand met de naam <STRONG>no_sms_on_drive.sms</STRONG> te maken en dit te kopiëren naar de hoofdmap van de schijf voordat u het distributiepunt installeert.</P>
    
    
      </div>
    
    - **Pull-Distributiepunt**-pagina
    
      Voor System Center 2012 Configuration Manager SP1 en later:
    
      Configureer het distributiepunt tot een pull-distributiepunt door **Dit distributiepunt inschakelen om inhoud van andere distributiepunten te halen** te selecteren.
    
        - Klik op **Toevoegen**, en selecteer dan een of meerdere van de beschikbare distributiepunten als brondistributiepunten.
    
        - Klik op **Verwijderen** om het geselecteerde distributiepunt als een brondistributiepunt te verwijderen.
    
        - Gebruik de pijltjesknoppen om de volgorde aan te passen waarin de brondistributiepunten worden bereikt door het pull-distributiepunt wanneer het pull-distributiepunt inhoud probeert over te dragen. Er wordt eerst contact gemaakt met distributiepunten met de laagste waarde.
    
    - **PXE-instellingen**-pagina
    
      Hiermee geeft u op of PXE moet worden ingeschakeld op het distributiepunt. Wanneer u PXE inschakelt, installeert Configuration Manager Windows Deployment Services op de server, indien nodig. Windows Deployment Service is de service die de PXE-opstartprocedure uitvoert voor het installeren van besturingssystemen. Nadat u de wizard hebt voltooid om het distributiepunt te maken, installeert Configuration Manager een provider in Windows Deployment Services die de PXE-opstartfuncties gebruikt.
    
      Wanneer u **PXE-ondersteuning voor clients inschakelen** selecteert, configureert u de volgende instellingen:
    
        - **Dit distributiepunt toestaan te reageren op binnenkomende PXE-aanvragen**: Geeft aan of Windows Deployment Services moeten worden ingeschakeld zodat ze reageren op PXE-serviceaanvragen. Gebruik dit selectievakje om de service in en uit te schakelen zonder de PXE-functionaliteit van het distributiepunt te verwijderen.
    
        - **Ondersteuning van onbekende computers inschakelen**: Geef aan of ondersteuning moet worden ingeschakeld voor computers die niet worden beheerd door Configuration Manager.
    
        - **Een wachtwoord verplicht stellen wanneer computers PXE gebruiken**: Om extra beveiliging te bieden voor uw PXE-implementaties, dient u een sterk wachtwoord te geven.
    
        - **Gebruikersaffiniteit apparaat**: Specificeer hoe u wilt dat het distributiepunt gebruikers koppelt met de doelcomputer voor PXE-implementaties. Selecteer een van de volgende opties:
    
            - **Affiniteit tussen gebruikers en apparaten toestaan met automatische goedkeuring**: Selecteer deze instelling om gebruikers automatisch te koppelen met de doelcomputer zonder te wachten op goedkeuring.
    
            - **Affiniteit tussen gebruikers en apparaten toestaan in afwachting van goedkeuring door beheerder**: Selecteer deze instelling om te wachten op de goedkeuring van een beheerder voordat gebruikers worden gekoppeld met de doelcomputer.
    
            - **Geen affiniteit tussen gebruikers en apparaten toestaan**: Selecteer deze instelling om te specificeren dat gebruikers niet worden gekoppeld met de doelcomputer.
    
          Zie [Gebruikers koppelen aan een doelcomputer](hh846243\(v=technet.10\).md) voor meer informatie over de gebruikersaffiniteit van apparaten.
    
        - **Netwerkinterfaces**: Geef op dat het distributiepunt reageert op PXE-aanvragen van alle netwerkinterfaces of van specifieke netwerkinterfaces. Als het distributiepunt reageert op specifieke netwerkinterfaces, moet u het MAC-adres voor elke netwerkinterface opgeven.
    
        - **De reactievertraging van de PXE-server opgeven (seconden)**: Hiermee geeft u, in seconden, op hoelang de vertraging voor het distributiepunt is voordat dit op computeraanvragen reageert wanneer er meerdere voor PXE geschikte distributiepunten worden gebruikt. Het Configuration Manager PXE-servicepunt antwoordt standaard eerst op PXE-aanvragen van het netwerk.
    
      <div class="alert">
    
    
      > [!NOTE]
      > <P>U kunt het PXE-protocol gebruiken om de besturingssysteemimplementatie naar Configuration Manager-clientcomputers te starten.Configuration Manager maakt gebruik van de siterol distributiepunt met PXE-functionaliteit om het proces voor de besturingssysteemimplementatie te starten. Het distributiepunt met PXE-functionaliteit moet worden geconfigureerd om te reageren op PXE-opstartaanvragen die Configuration Manager-clients op het netwerk doen en moet communiceren met de Configuration Manager-infrastructuur om de nodige implementatieacties te bepalen. Zie Configuration Manager voor meer informatie over het gebruik van PXE voor het implementeren van besturingssystemen in <A href="gg681992(v=technet.10).md">Plan te implementeren in Configuration Manager-besturingssystemen</A>.</P>
    
    
      </div>
    
    - **Multicast**-pagina
    
      Hiermee geeft u op of multicast moet worden ingeschakeld op het distributiepunt. Wanneer u multicast inschakelt, installeert Configuration Manager, indien nodig, Windows Deployment Services op de server.
    
      Configureer de volgende instellingen wanneer u het selectievakje **Multicast inschakelen om gelijktijdig gegevens te verzenden naar meerdere clients** inschakelt:
    
        - **Multicastverbindingsaccount**: Hiermee geeft u het account op dat moet worden gebruikt wanneer u Configuration Manager-databaseverbindingen configureert voor multicast.
    
        - **Multicastadresinstellingen**: Hiermee geeft u de IP-adressen op die moeten worden gebruikt om gegevens naar de doelcomputers te verzenden. Standaard wordt het IP-adres verkregen van een DHCP-server die is ingeschakeld voor het distribueren van multicastadressen. Afhankelijk van de netwerkomgeving, kunt een reeks IP-adressen opgeven tussen 239.0.0.0 en 239.255.255.255.
    
          <div class="alert">
    
          <table>
          <colgroup>
          <col style="width: 100%" />
          </colgroup>
          <thead>
          <tr class="header">
          <th><img src="images/Mt131422.s-e6f6a65cf14f462597b64ac058dbe1d0-system-media-system-caps-important(TechNet.10).jpeg" title="System_CAPS_important" alt="System_CAPS_important" />Belangrijk</th>
          </tr>
          </thead>
          <tbody>
          <tr class="odd">
          <td><p>De IP-adressen die u configureert, moeten toegankelijk zijn voor de doelcomputers die de installatiekopie van het besturingssysteem aanvragen. Controleer of routers en firewalls multicast-verkeer toestaan tussen de doelcomputer en de siteserver.</p></td>
          </tr>
          </tbody>
          </table>
    
          </div>
    
        - **UDP-poortbereik voor multicast**: Geef het bereik van UDP (user datagram protocol)-poorten die worden gebruikt om gegevens naar de doelcomputers te verzenden.
    
          <div class="alert">
    
          <table>
          <colgroup>
          <col style="width: 100%" />
          </colgroup>
          <thead>
          <tr class="header">
          <th><img src="images/Mt131422.s-e6f6a65cf14f462597b64ac058dbe1d0-system-media-system-caps-important(TechNet.10).jpeg" title="System_CAPS_important" alt="System_CAPS_important" />Belangrijk</th>
          </tr>
          </thead>
          <tbody>
          <tr class="odd">
          <td><p>De UDP-poorten moeten toegankelijk zijn voor de doelcomputers die de installatiekopie van het besturingssysteem aanvragen. Controleer of routers en firewalls multicast-verkeer toestaan tussen de doelcomputer en de siteserver.</p></td>
          </tr>
          </tbody>
          </table>
    
          </div>
    
        - **Overdrachtssnelheid van client**: Selecteer de overdrachtssnelheid die wordt gebruikt om gegevens naar de doelcomputers te downloaden.
    
        - **Maximum aantal clients**: Geef het maximum aantal doelcomputers op dat het besturingssysteem vanaf dit distributiepunt kan downloaden.
    
        - **Geplande multicast inschakelen**: Geef op hoe door Configuration Manager wordt bepaald wanneer het implementeren van besturingssystemen naar doelcomputers moet worden gestart. Wanneer dit is geselecteerd, moet u de volgende opties configureren:
    
            - **Startvertraging van sessie (minuten)**: Geef het aantal minuten op dat Configuration Manager wacht dat het reageert op het de eerste implementatieaanvraag.
    
            - **Minimale sessiegrootte (clients)**: Geef op hoeveel aanvragen moeten worden ontvangen voordat Configuration Manager het besturingssysteem begint te implementeren.
    
      <div class="alert">
    
    
      > [!NOTE]
      > <P>Multicastimplementaties houden netwerkbandbreedte vrij door gegevens gelijktijdig te verzenden naar meerdere Configuration Manager-clients in plaats van een kopie van de gegevens naar elke client via een afzonderlijke verbinding te verzenden. Zie <A href="hh397406(v=technet.10).md">Een multicast-strategie plannen in Configuration Manager</A> voor meer informatie over het gebruik van multicast voor de implementatie van besturingssystemen.</P>
    
    
      </div>
    
    - **Inhoudsvalidatie**-pagina
    
      Geef op of een planning moet worden ingesteld om alle inhoudsbestanden op het distributiepunt te valideren. Wanneer u inhoudsvalidatie op een planning inschakelt, start Configuration Manager het proces op het geplande tijdstip, en wordt alle inhoud op het distributiepunt gecontroleerd. U kunt ook de validatieprioriteit van de inhoud configureren. De prioriteit is standaard ingesteld op **Laagste**.
    
      Als u de resultaten van het inhoudvalidatieproces wilt weergeven, vouwt u in de werkruimte **Bewaking** het knooppunt **Distributiestatus** uit en vervolgens klikt u op het knooppunt **Inhoudsstatus**. De inhoud van ieder pakkettype (bijvoorbeeld, toepassing, software-updatepakket en installatiekopie) wordt weergegeven.
    
      <div class="alert">
    
      <table>
      <colgroup>
      <col style="width: 100%" />
      </colgroup>
      <thead>
      <tr class="header">
      <th><img src="images/JJ906422.s-e6f6a65cf14f462597b64ac058dbe1d0-system-media-system-caps-icon-warning(SC.12).jpeg" title="System_CAPS_warning" alt="System_CAPS_warning" />Waarschuwing</th>
      </tr>
      </thead>
      <tbody>
      <tr class="odd">
      <td><p>U specificeert de planning voor inhoudsvalidatie met behulp van de lokale tijd voor de computer, de planning wordt getoond in de Configuration Manager-console met behulp UTC.</p></td>
      </tr>
      </tbody>
      </table>
    
      </div>
    
    - **Grensgroep**-pagina
    
      Beheer de grensgroepen waarvoor dit distributiepunt is toegewezen. U kunt grensgroepen aan een distributiepunt koppelen. Tijdens de implementatie van inhoud moeten clients zich in een grensgroep bevinden die is gekoppeld aan het distributiepunt om het te gebruiken als bronlocatie voor de inhoud. U kunt het selectievakje **Clients toestaan dit sitesysteem te gebruiken als terugvalbronlocatie voor inhoud** selecteren om clients toe te staan buiten deze grensgroepen terug te vallen en het distributiepunt te gebruiken als bronlocatie voor inhoud wanneer er geen andere distributiepunten beschikbaar zijn.
    
      Zie [Planning voor de gewenste distributiepunten en terugval](gg712321\(v=technet.10\).md) voor meer informatie over beveiligde distributiepunten.
    

    Nadat u de wizard hebt voltooid, wordt de siterol van distributiepunt toegevoegd aan de sitesysteemserver.

De configuratie-instellingen van het distributiepunt wijzigen

Nadat het distributiepunt is geïnstalleerd, kunt u de configuratie-instellingen in de distributiepunteigenschappen wijzigen. In de eigenschappen kunt u de instellingen configureren die beschikbaar waren tijdens de initiële installatie. U kunt de distributiepuntgroepen ook beheren waaraan het distributiepunt is gekoppeld, u kunt de pakketten bekijken die zijn gekoppeld aan het distributiepunt, u kunt plannen wanneer inhoud kan worden verzonden naar het distributiepunt, en u kunt de frequentielimieten configureren om de netwerkbandbreedte te controleren die wordt gebruikt bij de overdracht van inhoud.

Wijzigen van de eigenschappen van het distributiepunt

  1. Klik in de Configuration Manager-console op Beheer.

  2. Klik in de werkruimte Beheer op Distributiepunten en selecteer vervolgens het distributiepunt dat u wilt configureren.

  3. Klik op Eigenschappen in het tabblad Start, in de groep Eigenschappen.

  4. Configureer de distributiepuntinstellingen op de volgende tabbladen in de distributiepunteigenschappen:

    - Tabblad **Algemeen**
    
      Specificeer de volgende instellingen:
    
        - Configureren hoe clientapparaten communiceren met het distributiepunt. Het gebruik van HTTP en HTTPS heeft voor- en nadelen. Zie de sectie [Aanbevolen beveiligingsprocedures voor inhoudsbeheer](gg699360\(v=technet.10\).md) in het onderwerp [Beveiliging en privacy voor inhoudbeheer in Configuration Manager](gg699360\(v=technet.10\).md) voor meer informatie.
    
          Zie de sectie [Planning for Client Communications in Configuration Manager (Planning voor clientcommunicatie in Configuration Manager)](https://go.microsoft.com/fwlink/?linkid=234538) in het onderwerp [Communicatie plannen in Configuration Manager](gg712701\(v=technet.10\).md) voor meer informatie over clientcommunicatie naar het distributiepunt en andere sitesystemen.
    
        - **Clients toestaan anoniem verbinding te maken**: Deze instelling specificeert of het distributiepunt anonieme verbindingen van Configuration Manager-clients met de inhoudsbibliotheek toelaat.
    
          <div class="alert">
    
          <table>
          <colgroup>
          <col style="width: 100%" />
          </colgroup>
          <thead>
          <tr class="header">
          <th><img src="images/Mt131422.s-e6f6a65cf14f462597b64ac058dbe1d0-system-media-system-caps-important(TechNet.10).jpeg" title="System_CAPS_important" alt="System_CAPS_important" />Belangrijk</th>
          </tr>
          </thead>
          <tbody>
          <tr class="odd">
          <td><p>Wanneer u een Windows Installer-toepassing implementeert op een Configuration Manager-client, downloadt Configuration Manager het bestand naar de lokale cache op de client en worden de bestanden eventueel verwijderd nadat de installatie voltooid is. De Configuration Manager-client werkt de bronlijst van de Windows Installer bij voor de geïnstalleerde Windows Installer-toepassingen met het inhoudspad voor de inhoudsbibliotheek op gekoppelde distributiepunten. Later, als u de herstelactie van Programma's toevoegen/verwijderen op een Configuration Manager-client start, probeert MSIExec het inhoudspad te openen met behulp van een anonieme gebruiker. U moet de instelling <strong>Clients toestaan anoniem verbinding te maken</strong> selecteren of het herstel mislukt voor clients.</p>
          <p>U moet de instelling <strong>Clients toestaan anoniem verbinding te maken</strong> altijd selecteren voor Windows XP-clients. Voor alle andere besturingssystemen kunt u de update installeren en een registersleutel wijzigen die beschreven staat in het Microsoft Knowledge Base-artikel <a href="https://go.microsoft.com/fwlink/?linkid=279699">2619572</a>. Nadat de update op de clients is geïnstalleerd, heeft MSIExec toegang tot het inhoudspad met behulp van de aangemelde gebruikersaccount wanneer u de instelling <strong>Clients toestaan anoniem verbinding te maken</strong> niet selecteert.</p></td>
          </tr>
          </tbody>
          </table>
    
          </div>
    
        - Maak een zelfondertekend certificaat of importeer een PKI-clientcertificaat voor het distributiepunt. Het certificaat heeft de volgende doeleinden:
    
            - Het verifieert het distributiepunt naar een beheerpunt voordat het distributiepunt statusberichten verzendt.
    
            - Wanneer **PXE-ondersteuning voor clients inschakelen** is geselecteerd op de pagina **PXE-instellingen**, wordt het certificaat verzonden naar computers die een PXE-opstartbewerking uitvoeren, zodat ze een verbinding kunnen maken met een beheerpunt tijdens de implementatie van het besturingssysteem.
    
          Maak een zelfondertekend certificaat wanneer al uw beheerpunten in de site zijn geconfigureerd voor HTTP. Importeer een PKI-clientcertificaat wanneer uw beheerpunten zijn geconfigureerd voor HTTPS.
    
          Als u het certificaat wilt importeren, bladert u naar een PKCS \#12-bestand (Public Key Cryptography Standard) dat een PKI-certificaat bevat met de volgende vereisten voor Configuration Manager:
    
            - Het bedoelde gebruik moet clientverificatie omvatten.
    
            - De persoonlijke sleutel moet zijn ingeschakeld om te worden geëxporteerd.
    
          <div class="alert">
    
    
          > [!NOTE]
          > <P>Er zijn geen specifieke vereisten voor het onderwerp van het certificaat of de alternatieve naam voor het onderwerp (SAN); u kunt hetzelfde certificaat gebruiken voor meerdere distributiepunten.</P>
    
    
          </div>
    
          Zie [PKI-certificaatvereisten voor Configuration Manager](gg699362\(v=technet.10\).md) voor meer informatie over certificaatvereisten.
    
          Voor een voorbeeldimplementatie van dit certificaat raadpleegt u de sectie [Het clientcertificaat voor distributiepunten implementeren](gg682023\(v=technet.10\).md) in het onderwerp [Voorbeeld van stapsgewijze implementatie van de PKI-certificaten voor Configuration Manager: Windows Server 2008-certificeringsinstantie](gg682023\(v=technet.10\).md).
    
        - **Dit distributiepunt inschakelen voor voorbereide inhoud**: Selecteer deze instelling om het distributiepunt in te schakelen voor voorbereide inhoud. Wanneer u deze instelling hebt geselecteerd, kunt u het distributiegedrag configureren wanneer u inhoud distribueert. U kunt ervoor kiezen de inhoud altijd voor te bereiden op het distributiepunt, de initiële inhoud voor het pakket voor te bereiden, maar het normale inhouddistributieproces gebruiken wanneer er updates beschikbaar zijn voor de inhoud, of altijd het normale inhouddistributieproces te gebruiken voor de inhoud van het pakket.
    
    - **Pull-distributiepunt**-tabblad
    
      Voor System Center 2012 Configuration Manager SP1 en later:
    
      Configureer het distributiepunt tot een pull-distributiepunt door **Dit distributiepunt inschakelen om inhoud van andere distributiepunten te halen** te selecteren.
    
        - Klik op **Toevoegen**, en selecteer dan een of meerdere van de beschikbare distributiepunten als brondistributiepunten.
    
        - Klik op **Verwijderen** om het geselecteerde distributiepunt als een brondistributiepunt te verwijderen.
    
        - Gebruik de pijltjesknoppen om de volgorde aan te passen waarin de brondistributiepunten worden bereikt door het pull-distributiepunt wanneer het pull-distributiepunt inhoud probeert over te dragen. Er wordt eerst contact gemaakt met distributiepunten met de laagste waarde.
    
    - Het tabblad **PXE**
    
      Hiermee geeft u op of PXE moet worden ingeschakeld op het distributiepunt. Wanneer u PXE inschakelt, installeert Configuration Manager Windows Deployment Services op de server, indien nodig. Windows Deployment Service is de service die de PXE-opstartprocedure uitvoert voor het installeren van besturingssystemen. Nadat u de wizard hebt voltooid om het distributiepunt te maken, installeert Configuration Manager een provider in Windows Deployment Services die de PXE-opstartfuncties gebruikt.
    
      Wanneer u **PXE-ondersteuning voor clients inschakelen** selecteert, configureert u de volgende instellingen:
    
        - **Dit distributiepunt toestaan te reageren op binnenkomende PXE-aanvragen**: Hiermee geeft u op of het PXE-servicepunt op computeraanvragen reageert. Wanneer u deze instelling niet inschakelt, wordt het PXE-servicepunt geïnstalleerd, maar niet geactiveerd.
    
        - **Ondersteuning van onbekende computers inschakelen**: Hiermee geeft u op of u ondersteuning voor onbekende computers wilt inschakelen. Onbekende computers zijn computers die niet door Configuration Manager worden beheerd.
    
        - **Een wachtwoord verplicht stellen wanneer computers PXE gebruiken**: Hiermee geeft u op of een wachtwoord vereist is voor clients om de PXE-opstartprocedure te starten.
    
        - **Gebruikersaffiniteit apparaat**: Hiermee geeft u het affiniteitsgedrag op voor het gebruikerapparaat. Selecteer een van de volgende opties:
    
            - **Affiniteit tussen gebruikers en apparaten toestaan met automatische goedkeuring**: Selecteer deze instelling als u gebruikers automatisch wilt koppelen aan de doelcomputer.
    
            - **Affiniteit tussen gebruikers en apparaten toestaan in afwachting van goedkeuring door beheerder**: Selecteer deze instelling als u gebruikers alleen aan de doelcomputer wilt koppelen nadat er goedkeuring is verleend.
    
            - **Geen affiniteit tussen gebruikers en apparaten toestaan**: Selecteer deze instelling als u gebruikers niet aan de doelcomputer wilt koppelen.
    
          Zie [Gebruikers koppelen aan een doelcomputer](hh846243\(v=technet.10\).md) voor meer informatie over de gebruikersaffiniteit van apparaten.
    
        - **Netwerkinterfaces**: Hiermee geeft u op of het distributiepunt reageert op PXE-aanvragen via alle netwerkinterfaces of dat dit alleen reageert op PXE-aanvragen via specifieke netwerkinterfaces.
    
        - **De reactievertraging van de PXE-server opgeven (seconden)**: Hiermee geeft u, in seconden, op hoelang de vertraging voor het distributiepunt is voordat dit op computeraanvragen reageert wanneer er meerdere voor PXE geschikte distributiepunten worden gebruikt. Het Configuration Manager PXE-servicepunt antwoordt standaard eerst op PXE-aanvragen van het netwerk.
    
      <div class="alert">
    
    
      > [!NOTE]
      > <P>U kunt het PXE-protocol gebruiken om de besturingssysteemimplementatie naar Configuration Manager-clientcomputers te starten.Configuration Manager maakt gebruik van de siterol distributiepunt met PXE-functionaliteit om het proces voor de besturingssysteemimplementatie te starten. Het voor PXE geschikte distributiepunt moet zijn geconfigureerd voor het reageren op PXE-opstartaanvragen van Configuration Manager-clients op het netwerk en vervolgens communiceren met de Configuration Manager-infrastructuur om te bepalen welke toepasselijke implementatieacties moeten worden uitgevoerd. Zie Configuration Manager voor meer informatie over het gebruik van PXE voor het implementeren van besturingssystemen in <A href="gg681992(v=technet.10).md">Plan te implementeren in Configuration Manager-besturingssystemen</A>.</P>
    
    
      </div>
    
    - Het tabblad **Multicast**
    
      Hiermee geeft u op of multicast moet worden ingeschakeld op het distributiepunt. Wanneer u multicast inschakelt, installeert Configuration Manager, indien nodig, Windows Deployment Services op de server.
    
      Configureer de volgende instellingen wanneer u het selectievakje **Multicast inschakelen om gelijktijdig gegevens te verzenden naar meerdere clients** inschakelt:
    
        - **Multicastverbindingsaccount**: Hiermee geeft u het account op dat moet worden gebruikt wanneer u Configuration Manager-databaseverbindingen configureert voor multicast.
    
        - **Multicastadresinstellingen**: Hiermee geeft u de IP-adressen op die moeten worden gebruikt om gegevens naar de doelcomputers te verzenden. Standaard wordt het IP-adres verkregen van een DHCP-server die is ingeschakeld voor het distribueren van multicastadressen. Afhankelijk van de netwerkomgeving, kunt een reeks IP-adressen opgeven tussen 239.0.0.0 en 239.255.255.255.
    
          <div class="alert">
    
          <table>
          <colgroup>
          <col style="width: 100%" />
          </colgroup>
          <thead>
          <tr class="header">
          <th><img src="images/Mt131422.s-e6f6a65cf14f462597b64ac058dbe1d0-system-media-system-caps-important(TechNet.10).jpeg" title="System_CAPS_important" alt="System_CAPS_important" />Belangrijk</th>
          </tr>
          </thead>
          <tbody>
          <tr class="odd">
          <td><p>De IP-adressen die u configureert, moeten toegankelijk zijn voor de doelcomputers die de installatiekopie van het besturingssysteem aanvragen. Controleer of routers en firewalls multicast-verkeer toestaan tussen de doelcomputer en de siteserver.</p></td>
          </tr>
          </tbody>
          </table>
    
          </div>
    
        - **UDP-poortbereik voor multicast**: Hiermee geeft u het bereik aan UDP-poorten (User Datagram Protocol) op dat wordt gebruikt om gegevens naar de doelcomputers te verzenden.
    
          <div class="alert">
    
          <table>
          <colgroup>
          <col style="width: 100%" />
          </colgroup>
          <thead>
          <tr class="header">
          <th><img src="images/Mt131422.s-e6f6a65cf14f462597b64ac058dbe1d0-system-media-system-caps-important(TechNet.10).jpeg" title="System_CAPS_important" alt="System_CAPS_important" />Belangrijk</th>
          </tr>
          </thead>
          <tbody>
          <tr class="odd">
          <td><p>De UDP-poorten moeten toegankelijk zijn voor de doelcomputers die de installatiekopie van het besturingssysteem aanvragen. Controleer of routers en firewalls multicast-verkeer toestaan tussen de doelcomputer en de siteserver.</p></td>
          </tr>
          </tbody>
          </table>
    
          </div>
    
        - **Overdrachtssnelheid van client**: Selecteer de overdrachtssnelheid die moet worden gebruikt voor het downloaden van gegevens naar de doelcomputers.
    
        - **Maximum aantal clients**: Geef het maximum aantal doelcomputers op dat het besturingssysteem vanaf dit distributiepunt kan downloaden.
    
        - **Geplande multicast inschakelen**: Geef op hoe door Configuration Manager wordt bepaald wanneer het implementeren van besturingssystemen naar doelcomputers moet worden gestart. Wanneer dit is geselecteerd, moet u de volgende opties configureren:
    
            - **Startvertraging van sessie (minuten)**: Geef het aantal minuten op dat Configuration Manager wacht dat het reageert op het de eerste implementatieaanvraag.
    
            - **Minimale sessiegrootte (clients)**: Geef op hoeveel aanvragen moeten worden ontvangen voordat Configuration Manager het besturingssysteem begint te implementeren.
    
          <div class="alert">
    
    
          > [!NOTE]
          > <P>Multicast-implementaties sparen bandbreedte uit doordat gegevens gelijktijdig naar meerdere Configuration Manager-clients worden verzonden in plaats van dat er telkens via een aparte verbinding naar afzonderlijke clients een kopie van de gegevens wordt verzonden. Zie <A href="hh397406(v=technet.10).md">Een multicast-strategie plannen in Configuration Manager</A> voor meer informatie over het gebruik van multicast voor de implementatie van besturingssystemen.</P>
    
    
          </div>
    
    - Het tabblad **Groepsrelaties**
    
      Hiermee kunt u de distributiepuntgroepen beheren waarvan dit distributiepunt lid is.
    
      Als u dit distributiepunt als een lid wilt toevoegen aan een bestaande distributiepuntgroep, klikt u op **Toevoegen**. Selecteer een bestaand distributiepunt in de lijst in het dialoogvenster **Distributiepuntengroepen toevoegen** en klik vervolgens op **OK**.
    
      Als u dit distributiepunt uit een distributiepuntgroep wilt verwijderen, selecteert u de distributiepuntgroep in de lijst en vervolgens klikt u op **Verwijderen**.
    
    - Het tabblad **Inhoud**
    
      Hiermee kunt u de inhoud beheren die naar het distributiepunt is gedistribueerd. De sectie Implementatiepakketten biedt een lijst met de pakketten die naar dit distributiepunt zijn gedistribueerd. U kunt een pakket in de lijst selecteren en de volgende acties uitvoeren:
    
        - **Valideren**: Hiermee start u het proces van het valideren van de integriteit van de inhoudsbestanden in het pakket. Als u de resultaten van het inhoudvalidatieproces wilt weergeven, vouwt u in de werkruimte **Bewaking** het knooppunt **Distributiestatus** uit en vervolgens klikt u op het knooppunt **Inhoudsstatus**.
    
        - **Opnieuw distribueren**: Hiermee kopieert u alle inhoudsbestanden in het pakket naar het distributiepunt waarbij de bestaande bestanden worden overschreven. U gebruikt deze bewerking gewoonlijk om inhoudsbestanden in het pakket te herstellen.
    
        - **Verwijderen**: Hiermee verwijdert u de inhoudsbestanden van het distributiepunt voor het pakket.
    
    - Het tabblad **Inhoudsvalidatie**
    
      Geef op of een planning moet worden ingesteld om alle inhoudsbestanden op het distributiepunt te valideren. Wanneer u inhoudsvalidatie op een planning inschakelt, start Configuration Manager het proces op het geplande tijdstip, en wordt alle inhoud op het distributiepunt gecontroleerd. U kunt ook de validatieprioriteit van de inhoud configureren. De prioriteit is standaard ingesteld op **Laagste**.
    
      Als u de resultaten van het inhoudvalidatieproces wilt weergeven, vouwt u in de werkruimte **Bewaking** het knooppunt **Distributiestatus** uit en vervolgens klikt u op het knooppunt **Inhoudsstatus**. De inhoud van ieder pakkettype (bijvoorbeeld, toepassing, software-updatepakket en installatiekopie) wordt weergegeven.
    
      <div class="alert">
    
      <table>
      <colgroup>
      <col style="width: 100%" />
      </colgroup>
      <thead>
      <tr class="header">
      <th><img src="images/JJ906422.s-e6f6a65cf14f462597b64ac058dbe1d0-system-media-system-caps-icon-warning(SC.12).jpeg" title="System_CAPS_warning" alt="System_CAPS_warning" />Waarschuwing</th>
      </tr>
      </thead>
      <tbody>
      <tr class="odd">
      <td><p>U specificeert de planning voor inhoudsvalidatie met behulp van de lokale tijd voor de computer, de planning wordt getoond in de Configuration Manager-console met behulp UTC.</p></td>
      </tr>
      </tbody>
      </table>
    
      </div>
    
    - Het tabblad **Grensgroepen**
    
      Beheer de grensgroepen waarvoor dit distributiepunt is toegewezen. Het distributiepunt wordt door clients binnen de grenzen die aan deze grensgroep zijn gekoppeld, gezien als beveiligd. Tijdens een implementatie van inhoud, kunnen alleen de clients die zich binnen een grensgroep bevinden het distributiepunt gebruiken als de inhoudslocatiebron. U kunt het selectievakje **Geef op of clients buiten deze grensgroepen mogen terugvallen en dit sitesysteem mogen gebruiken als bronlocatie voor inhoud wanneer er geen andere sitesystemen beschikbaar zijn** inschakelen als u wilt toestaan dat clients die zich niet binnen de toegewezen distributiegroepen bevinden, het distributiepunt gebruiken als er voor deze clients geen beveiligd distributiepunt beschikbaar is.
    
      Zie [Planning voor de gewenste distributiepunten en terugval](gg712321\(v=technet.10\).md) voor meer informatie over beveiligde distributiepunten.
    
    - Het tabblad **Planning**
    
      <div class="alert">
    
    
      > [!TIP]
      > <P>Dit tabblad is alleen beschikbaar wanneer u de eigenschappen bewerkt van een distributiepunt dat extern is ten opzichte van de siteservercomputer.</P>
    
    
      </div>
    
      Hiermee kunt u opgeven of er een planning moet worden geconfigureerd die beperkt wanneer Configuration Manager gegevens aan het distributiepunt kan overdragen.
    
      <div class="alert">
    
      <table>
      <colgroup>
      <col style="width: 100%" />
      </colgroup>
      <thead>
      <tr class="header">
      <th><img src="images/Mt131422.s-e6f6a65cf14f462597b64ac058dbe1d0-system-media-system-caps-important(TechNet.10).jpeg" title="System_CAPS_important" alt="System_CAPS_important" />Belangrijk</th>
      </tr>
      </thead>
      <tbody>
      <tr class="odd">
      <td><p>Het schema is gebaseerd op de tijdzone van de verzendende site, niet op het distributiepunt.</p></td>
      </tr>
      </tbody>
      </table>
    
      </div>
    
      Selecteer, als u gegevens wilt overdragen, de periode en selecteer vervolgens een van de volgende instellingen voor **Beschikbaarheid**:
    
        - **Open voor alle prioriteiten**: Hiermee kunt u opgeven dat Configuration Manager gegevens zonder beperkingen naar het distributiepunt verzendt.
    
        - **Gemiddelde en hoge prioriteit toestaan**: Hiermee kunt u opgeven dat Configuration Manager alleen gegevens met een gemiddelde en een hoge prioriteit naar het distributiepunt verzendt.
    
        - **Alleen hoge prioriteit toestaan**: Hiermee kunt u opgeven dat Configuration Manager alleen gegevens met een hoge prioriteit naar het distributiepunt verzendt.
    
        - **Gesloten**: Hiermee kunt u opgeven dat Configuration Manager geen gegevens naar het distributiepunt verzendt.
    
      U kunt gegevens beperken op basis van prioriteit of de verbinding gedurende geselecteerde perioden te sluiten.
    
    - Het tabblad **Frequentielimieten**
    
      <div class="alert">
    
    
      > [!TIP]
      > <P>Dit tabblad is alleen beschikbaar wanneer u de eigenschappen bewerkt van een distributiepunt dat extern is ten opzichte van de siteservercomputer.</P>
    
    
      </div>
    
      Hiermee kunt u opgeven of er frequentielimieten moeten worden geconfigureerd voor het beheren van de netwerkbandbreedte die wordt gebruikt wanneer er inhoud naar het distributiepunt wordt overgebracht. U kunt kiezen uit de volgende opties:
    
        - **Onbeperkt bij het verzenden naar deze bestemming**: Hiermee kunt u opgeven dat Configuration Manager inhoud zonder frequentielimietbeperkingen naar het distributiepunt verzendt.
    
        - **Pulsemodus**: Hiermee kunt u de grootte opgeven van de gegevensblokken die naar het distributiepunt worden verzonden. U kunt daarnaast een vertraging tussen het verzenden van de afzonderlijke gegevensblokken opgeven. Gebruik deze optie wanneer u gegevens via een verbinding met een zeer lage bandbreedte naar het distributiepunt moet verzenden. U kunt bijvoorbeeld beperkingen instellen waarbij er om de vijf seconden 1 KB wordt verzonden, ongeacht de snelheid van de verbinding of het gebruik ervan op een gegeven tijdstip.
    
        - **Beperkt tot opgegeven maximale overdrachtssnelheid per uur**: Hiermee kunt u instellen dat de site alleen op basis van een percentage van de duur die u configureert, gegevens naar het distributiepunt moet verzenden. Wanneer u deze optie gebruikt, worden de netwerken met beschikbare bandbreedte door Configuration Manager niet geïdentificeerd. In plaats daarvan wordt de periode voor het verzenden van gegevens verdeeld in gedeelten van deze duur. Vervolgens worden gegevens per duurgedeelte verzonden, waarbij deze gedeelten telkens worden gevolgd door gedeelten waarin er geen gegevens worden verzonden. Als de maximale snelheid bijvoorbeeld op **50%** is ingesteld, verzendt Configuration Manager gegevens gedurende een bepaalde periode die wordt gevolgd door een periode waarin er geen gegevens worden verzonden. De werkelijke hoeveelheid gegevens, of grootte van het gegevensblok, wordt hiermee niet beheerd. Alleen de hoeveelheid tijd waarin gegevens worden verzonden, wordt beheerd.
    

Distributiepuntengroepen maken en configureren

Distributiepuntgroepen bieden een logische groepering van distributiepunten en verzamelingen voor inhoudsdistributie. U kunt een of meerdere distributiepunten toevoegen van elke site in de Configuration Manager-hiërarchie naar de distributiepuntgroep. U kunt het distributiepunt daarnaast toevoegen aan een of meer distributiepuntgroepen, zodat u de inhoud kunt beheren en controleren via een centrale locatie voor distributiepunten die meerdere sites omvatten. Wanneer u inhoud distribueert naar een distributiepuntgroep, ontvangen alle distributiepunten die lid zijn van de distributiepuntgroep de inhoud. Wanneer er een nieuw distributiepunt wordt toegevoegd aan een distributiepuntgroep, ontvangt dit punt alle inhoud die eerder naar de groep is gedistribueerd. U kunt verzamelingen ook koppelen aan de distributiepuntgroep. Wanneer u inhoud distribueert, kunt u zich richten op een verzameling en de distributiepunten die lid zijn van alle distributiepuntgroepen die zijn gekoppeld aan de verzameling voor het ontvangen van de inhoud.

System_CAPS_importantBelangrijk

Nadat u inhoud hebt gedistribueerd naar een verzameling en de verzameling daarna hebt gekoppeld aan een nieuwe distributiepuntgroep, moet u de inhoud opnieuw distribueren naar de verzameling voordat de inhoud wordt gedistribueerd naar de nieuwe distributiepuntgroep.

Een nieuwe distributiepuntgroep maken en configureren

  1. Klik in de Configuration Manager-console op Beheer.

  2. Klik in de werkruimte Beheer op Distributiepuntengroepen.

  3. Klik op het tabblad Start in de groep Maken op Groep maken.

  4. Voer de naam en beschrijving in voor de distributiepuntgroep.

  5. Klik op het tabblad Verzamelingen op Toevoegen, selecteer de verzamelingen die u aan de distributiepuntgroep wilt koppelen en klik vervolgens op OK.

  6. Klik op het tabblad Leden op Toevoegen, selecteer de distributiepunten die u wilt toevoegen als leden van de distributiepuntgroep en klik vervolgens op OK.

  7. Klik op OK om de distributiepuntgroep te maken.

Distributiepunten toevoegen en verzamelingen koppelen aan een bestaande distributiepuntgroep

  1. Klik in de Configuration Manager-console op Beheer.

  2. Klik in de werkruimte Beheer op Distributiepuntengroepen en selecteer vervolgens de distributiepuntgroep waarvan u leden wilt aanpassen.

  3. Klik op Eigenschappen in het tabblad Start, in de groep Eigenschappen.

  4. Klik op het tabblad Verzamelingen, klik op Toevoegen om de verzamelingen die u aan de distributiepuntgroep wilt koppelen, te selecteren en klik vervolgens op OK.

  5. Klik op het tabblad Leden op Toevoegen om de distributiepunten te selecteren die u wilt toevoegen als leden van de distributiepuntgroep. Klik vervolgens op OK.

  6. Klik op OK om wijzigingen aan de distributiepuntgroep op te slaan.

Geselecteerde distributiepunten toevoegen aan een nieuwe distributiepuntgroep

  1. Klik in de Configuration Manager-console op Beheer.

  2. Klik in de werkruimte Beheer op Distributiepunten en selecteer vervolgens de distributiepunten die u aan de nieuwe distributiepuntgroep wilt toevoegen.

  3. Vouw op het tabblad Start in de groep Distributiepunt de optie Geselecteerde items toevoegen uit en klik vervolgens op Geselecteerde items toevoegen aan nieuwe distributiepuntgroepen.

  4. Voer de naam en beschrijving in voor de distributiepuntgroep.

  5. Klik op het tabblad Verzamelingen, klik op Toevoegen om de verzamelingen die u aan de distributiepuntgroep wilt koppelen, te selecteren en klik vervolgens op OK.

  6. Controleer op het tabblad Leden de vermelde distributiepunten waarvan u wilt dat Configuration Manager deze toevoegt als leden van de distributiepuntgroep. Klik op Toevoegen om de distributiepunten te wijzigen die u als leden van de distributiepuntgroep wilt toevoegen, en klik vervolgens op OK.

  7. Klik op OK om de distributiepuntgroep te maken.

Geselecteerde distributiepunten toevoegen aan bestaande distributiepuntgroepen

  1. Klik in de Configuration Manager-console op Beheer.

  2. Klik in de werkruimte Beheer op Distributiepunten en selecteer vervolgens de distributiepunten die u aan de nieuwe distributiepuntgroep wilt toevoegen.

  3. Vouw op het tabblad Start in de groep Distributiepunt de optie Geselecteerde items toevoegen uit en klik vervolgens op Geselecteerde items toevoegen aan bestaande distributiepuntgroepen.

  4. Selecteer bij Beschikbare distributiepuntgroepen de distributiepuntgroepen waaraan de geselecteerde distributiepunten als leden worden toegevoegd en klik vervolgens op OK.

Het netwerktoegangsaccount configureren

Clientcomputers gebruiken het netwerktoegangsaccount wanneer ze hun lokale computeraccount niet kunnen gebruiken voor het benaderen van inhoud op distributiepunten. Dit is bijvoorbeeld van toepassing op werkgroepclients en computers uit niet-vertrouwde domeinen. Dit account kan ook worden gebruikt tijdens het implementeren van besturingssystemen wanneer de computer die het besturingssysteem installeert nog niet over een computeraccount voor het domein beschikt.

Notitie

Clients gebruiken het netwerktoegangsaccount alleen voor de toegang tot bronnen op het netwerk.

Wijs aan dit account de toepasselijke minimale machtigingen toe voor de toegang tot de software voor de inhoud die de client vereist. Het account moet beschikken over het recht Deze computer via het netwerk benaderen op het distributiepunt. Vóór System Center 2012 R2 Configuration Manager is het alleen mogelijk om een netwerktoegangsaccount per site te maken. Dit account moet bovendien kunnen worden gebruikt voor alle pakketten en takenreeksen waarvoor dit is vereist. Vanaf System Center 2012 R2 Configuration Manager kunt u op elke site meerdere accounts configureren voor gebruik als netwerktoegangsaccount. Zie de sectie Accounts voor toegang tot pakketinhoud beheren in het onderwerp Bewerkingen en onderhoud voor inhoudsbeheer in Configuration Manager voor meer informatie over het gebruik van netwerktoegangsaccounts.

System_CAPS_warningWaarschuwing

Wanneer Configuration Manager probeert om het computernaam$-account te gebruiken voor het downloaden van inhoud en dit mislukt, wordt automatisch opnieuw geprobeerd om het netwerktoegangsaccount te gebruiken. Dit is zelfs het geval wanneer dit is geprobeerd en mislukt.

Maak het account in elk domein dat de benodigde toegang tot bronnen biedt. Het netwerktoegangsaccount moet altijd een domeinnaam omvatten. Pass Through-beveiliging wordt niet ondersteund voor dit account. Als u over distributiepunten in meerdere domeinen beschikt, maakt u het account in een vertrouwd domein.

Tip

Wijzig het wachtwoord van een bestaand netwerktoegangsaccount niet om vergrendeling te voorkomen. Maak in plaats daarvan een nieuw account en configureer het nieuwe account in Configuration Manager. Wanneer er voldoende tijd is verstreken waarbinnen alle clients de nieuwe accountgegevens hebben ontvangen, verwijdert u het account uit de gedeelde netwerkmappen en verwijdert u het account.

System_CAPS_security Beveiliging Opmerking

Ken aan dit account geen interactieve rechten voor aanmelden toe.

Aan dit account mag niet de machtiging worden toegekend om computers lid te maken van het domein. Gebruik het domeinlidmaatschapaccount van de takenreekseditor als u tijdens een takenreeks computers lid moet maken van een domein.

Gebruik de volgende procedure om het netwerktoegangsaccount te configureren:

Notitie

Het is niet mogelijk om het netwerktoegangsaccount te configureren op een centrale beheersite.

Het netwerktoegangsaccount configureren

  1. Klik in de Configuration Manager-console op Beheer.

  2. Vouw in de werkruimte Beheer het knooppunt Siteconfiguratie uit, klik op Sites en selecteer vervolgens de site.

  3. Klik in de groep Instellingen op Siteonderdelen configureren en klik vervolgens op Softwaredistributie.

  4. Klik op het tabblad Netwerktoegangsaccount. Als u System Center 2012 Configuration Manager zonder servicepack of met SP1 gebruikt, configureert u het account en vervolgens klikt u op OK. Vanaf System Center 2012 R2 Configuration Manager configureert u een of meer accounts en vervolgens klikt u op OK.