Toepassingen maken in Configuration Manager

 

Van toepassing op: System Center 2012 Configuration Manager, System Center 2012 Configuration Manager SP1, System Center 2012 Configuration Manager SP2, System Center 2012 R2 Configuration Manager, System Center 2012 R2 Configuration Manager SP1

Een System Center 2012 Configuration Manager-toepassing bevat de bestanden en informatie die zijn vereist voor het implementeren van software voor een apparaat. Een toepassing bevat een of meer implementatietypen die de installatiebestanden en informatie omvatten die voor het installeren van software zijn vereist. Een implementatietype bevat ook regels die specificeren waar en hoe de software wordt geïmplementeerd.

System_CAPS_importantBelangrijk

Om software te implementeren naar Android, iOS, Windows Phone en geregistreerde Windows 8.1-apparaten moeten deze apparaten worden geregistreerd bij Microsoft Intune. Zie Mobiele apparaten beheren met Microsoft Intune voor meer informatie over het registreren van uw apparaten.

U kunt toepassingen maken via de volgende methoden:

  • U kunt de toepassing en implementatietypen automatisch maken via het lezen van de installatiebestanden van de toepassing.

  • U kunt de toepassing handmatig maken en deze op een later tijdstip aan implementatietypen toevoegen.

Volg de volgende stappen als u toepassingen en implementatietypen wilt maken via Configuration Manager. Zie Een toepassing importeren in dit onderwerp voor meer informatie over het importeren van een toepassing.

Zie Vervanging van toepassingen gebruiken in Configuration Manager voor meer informatie over het vervangen van een toepassing.

Stappen voor het maken van een toepassing

De volgende tabel bevat de stappen, details en meer informatie voor het maken van een toepassing.

Stap

Details

Meer informatie

Stap 1: De wizard Toepassing maken starten

De wizard Toepassing maken, wordt gebruikt voor het configureren van algemene informatie over een toepassing.

Zie Stap 1: De wizard Toepassing maken starten in dit onderwerp.

Stap 2: Opgeven of toepassingsinformatie automatisch moet worden gedetecteerd of handmatig moet worden gedefinieerd

Gebruik de volgende methoden voor het configureren van algemene informatie over de toepassing:

  • Toepassingsinformatie automatisch detecteren. Wanneer deze methode wordt gebruikt, probeert Configuration Manager informatie over de toepassing te lezen via de installatiebestanden van de toepassing, waarna de gedetecteerde informatie automatisch wordt ingevuld in velden in de wizard. Gebruik deze methode wanneer u een toepassing wilt maken met één implementatietype dat de standaardinstellingen gebruikt.

  • Toepassingsinformatie handmatig definiëren. Wanneer deze methode wordt gebruikt, voert de beheerder informatie over de toepassing handmatig in. Gebruik deze methode wanneer u een complexere toepassing wilt maken met meerdere implementatietypen, detectiemethoden, vereisten en afhankelijkheden. Gebruik deze methode ook wanneer toepassingsinformatie in de installatiebestanden niet kan worden gelezen.

Zie Stap 2: Opgeven of toepassingsinformatie automatisch moet worden gedetecteerd of handmatig moet worden gedefinieerd in dit onderwerp.

Aanvullende procedures voor het maken van een toepassing

Gebruik de volgende informatie wanneer de stappen in de voorgaande tabel aanvullende procedures vereisen.

Stap 1: De wizard Toepassing maken starten

Gebruik deze procedure om de Wizard toepassing maken te starten.

De Wizard toepassing maken starten

  1. Klik op Softwarebibliotheek in de Configuration Manager-console.

  2. Vouw in de werkruimte Softwarebibliotheek het knooppunt Toepassingsbeheer uit en klik vervolgens op Toepassingen.

  3. Klik op Toepassing maken in het tabblad Start in de groep Maken.

Stap 2: Opgeven of toepassingsinformatie automatisch moet worden gedetecteerd of handmatig moet worden gedefinieerd

Gebruik een van de volgende procedures om toepassingsinformatie automatisch te detecteren of handmatig te definiëren:

  • Gebruik de procedure Toepassingsinformatie automatisch detecteren wanneer u een eenvoudige toepassing maakt met één implementatietype, zoals een Windows Installer-bestand waarop geen afhankelijkheden of vereisten van toepassing zijn. Nadat u via deze procedure een toepassing hebt gemaakt, kunt deze op de gewenste wijze bewerken om implementatietypen toe te voegen of te wijzigen en om detectiemethoden, afhankelijkheden of vereisten toe te voegen.

  • Gebruik de procedure Toepassingsinformatie handmatig definiëren om complexere toepassingen te maken met meerdere implementatietypen, detectiemethoden, vereisten en afhankelijkheden.

Toepassingsinformatie automatisch detecteren

  1. Schakel op het tabblad Algemeen van de wizard Toepassing maken het selectievakje Automatisch informatie over deze toepassing detecteren uit installatiebestanden in.

  2. Selecteer in de vervolgkeuzelijst Type het installatiebestandstype voor de toepassing dat u wilt gebruiken voor het detecteren van toepassingsinformatie. Zie Implementatietypen die worden ondersteund door Configuration Manager in dit onderwerp voor meer informatie over de van de beschikbare installatietypen.

  3. Geef in het veld Locatie het UNC-pad op en gebuik hiervoor de volgende notatie: \\<server>\<share>\<bestandsnaam> of de opslagkoppeling voor het installatiebestand van de toepassing die u wilt gebruiken om toepassingsgegevens te detecteren. U kunt ook op Bladeren klikken om naar het installatiebestand te bladeren.

    System_CAPS_importantBelangrijk

    Wanneer u Windows Installer (systeemeigen) (Configuration Manager zonder servicepack) of Windows Installer (*.msi file) (Configuration Manager Service Pack 1 [SP1]) selecteert als een toepassingstype, worden alle bestanden in de map die u opgeeft, met de toepassing geïmporteerd en naar distributiepunten verzonden. Zorg ervoor dat alleen de benodigde bestanden voor het installeren van de toepassing zich in de map bevinden die u opgeeft.Configuration Manager is getest op de ondersteuning van maximaal 20.000 toepassingsbestanden in het toepassingspakket. Als uw toepassing meer bestanden bevat, kunt u overwegen om meerdere toepassingen met een kleiner aantal bestanden te maken.

    Notitie

    U moet toegang hebben tot het UNC-pad dat de toepassing bevat en tot eventuele submappen die toepassingsinhoud bevatten.

  4. Klik op Volgende.

  5. Controleer de geïmporteerde informatie op de pagina Informatie importeren van de wizard Toepassing maken en klik vervolgens op Volgende. U kunt als dat nodig is op Vorige klikken om terug te gaan en eventuele fouten te corrigeren.

  6. Geef op de pagina tabblad Algemene informatie van de wizard Toepassing maken de volgende informatie op:

    Notitie

    Sommige informatie is mogelijk al ingevuld als deze automatisch is opgehaald uit de installatiebestanden van de toepassing. Het kan bovendien zijn dat de weergegeven opties wisselen op basis van het toepassingstype dat u maakt.

    - Geef algemene informatie over de toepassing op, zoals de toepassingsnaam, opmerkingen, de versie en optionele referentie-informatie, zodat deze wordt weergegeven in de Configuration Manager-console.
    
    - **Installatieprogramma**: Geeft het installatieprogramma en eventueel vereiste eigenschappen op die nodig zijn om het toepassingsimplementatietype te installeren.
    
      <div class="alert">
    
    
      > [!NOTE]
      > <P>Als het installatieprogramma niet wordt weergegeven, klikt u op <STRONG>Bladeren</STRONG> en bladert u naar de installatieprogrammalocatie.</P>
    
    
      </div>
    
    - **Installatiegedrag**: Geef op of het implementatietype voor de toepassing wordt geïnstalleerd voor de huidige aangemelde gebruiker of voor alle gebruikers. U kunt ook opgegeven dat het implementatietype voor alle gebruikers moet worden geïnstalleerd als dit wordt geïmplementeerd voor een apparaat of dat dit alleen voor een specifieke gebruiker moet worden geïnstalleerd als dit wordt geïmplementeerd voor een gebruiker.
    
    - Voor System Center 2012 R2 Configuration Manager en later: **Een automatische VPN-verbinding gebruiken (indien geconfigureerd)**: Als een VPN-profiel is geïmplementeerd op het apparaat waarop de app wordt gestart, start de VPN-verbinding als de app wordt gestart (alleen Windows 8.1 en Windows Phone 8.1).
    
      Automatische VPN-verbindingen worden op Windows Phone 8.1-apparaten niet ondersteund als er meer dan één VPN-profiel naar het apparaat is geïmplementeerd.
    
      Zie [VPN-profielen in Configuration Manager](dn261217\(v=technet.10\).md) voor meer informatie over VPN-profielen.
    
  7. Klik op Volgende, controleer de toepassingsinformatie op de pagina Overzicht en voltooi vervolgens de wizard Toepassing maken.

  8. De nieuwe toepassingen worden weergegeven in het knooppunt Toepassingen van de Configuration Manager-console. Het proces voor het maken van een toepassing is voltooid. Zie Stappen voor het maken van een implementatietype in dit onderwerp als u meer implementatietypen wilt toevoegen aan de toepassing.

Toepassingsinformatie handmatig definiëren

  1. Selecteer op het tabblad Algemeen van de wizard Toepassing maken de optie Handmatig informatie over de toepassing opgeven en klik vervolgens op Volgende.

  2. Geef algemene informatie over de toepassing op, zoals de toepassingsnaam, opmerkingen, de versie en optionele referentie-informatie, zodat deze wordt weergegeven in de Configuration Manager-console.

  3. Klik op Volgende.

  4. Geef op de pagina Application Catalog van de wizard Toepassing maken de volgende informatie op:

    - **Geselecteerde taal**: Selecteer in de vervolgkeuzelijst de taalversie van de toepassing die u wilt configureren. Klik op **Toevoegen/verwijderen** als u meer talen voor deze toepassing wilt configureren.
    
    - **Vertaalde toepassingsnaam**: Geef de toepassingsnaam op in de taal die u hebt geselecteerd in de vervolgkeuzelijst **Geselecteerde taal**.
    
      <div class="alert">
    
      <table>
      <colgroup>
      <col style="width: 100%" />
      </colgroup>
      <thead>
      <tr class="header">
      <th><img src="images/Mt131422.s-e6f6a65cf14f462597b64ac058dbe1d0-system-media-system-caps-important(TechNet.10).jpeg" title="System_CAPS_important" alt="System_CAPS_important" />Belangrijk</th>
      </tr>
      </thead>
      <tbody>
      <tr class="odd">
      <td><p>U moet voor iedere taalversie die u configureert een gelokaliseerde toepassingsnaam opgeven.</p></td>
      </tr>
      </tbody>
      </table>
    
      </div>
    
    - **Gebruikerscategorieën**: Klik op **Bewerken** om categorieën op te geven in de taal die u hebt geselecteerd in de vervolgkeuzelijst **Geselecteerde taal**. Gebruikers van Application Catalog kunnen deze geselecteerde categorieën gebruiken om de beschikbare toepassingen te filteren en sorteren.
    
    - **Gebruikersdocumentatie**: Klik op **Bladeren** om de URL op te geven naar of om het UNC-pad en de bestandsnaam op te geven van een bestand dat gebruikers van Application Catalog kunnen lezen voor meer informatie over deze toepassing.
    
    - **Tekst koppeling**: Geef de tekst op die in plaats van de URL naar de toepassing wordt weergegeven.
    
    - **URL privacy**: Geef een URL naar de privacyverklaring voor de toepassing op.
    
    - **Gelokaliseerde beschrijving**: Geef een beschrijving voor deze toepassing op in de taal die u hebt geselecteerd in de vervolgkeuzelijst **Geselecteerde taal**.
    
    - **Trefwoorden**: Geef een lijst met trefwoorden op in de taal die u hebt geselecteerd in de vervolgkeuzelijst **Geselecteerde taal**. Deze trefwoorden helpen gebruikers van Application Catalog bij het zoeken naar de toepassing.
    
    - **Pictogram**: Klik op **Bladeren** om een pictogram voor deze toepassing te kiezen uit de beschikbare pictogrammen. Als u geen pictogram opgeeft, wordt er voor deze toepassing een standaardpictogram gebruikt.
    
    - **Geef deze app weer als aanbevolen app en markeer deze in de bedrijfsportal**: Selecteer deze optie als u de app prominent wilt weergeven in de bedrijfsportaal.
    
  5. Klik op Volgende.

  6. Klik op de pagina Implementatietype van de wizard Toepassing maken op Toevoegen om een nieuw implementatietype te maken.

    Notitie

    Zie Stappen voor het maken van een implementatietype in dit onderwerp voor meer informatie over het maken van een implementatietype.

  7. Klik op Volgende, controleer de toepassingsinformatie op de pagina Overzicht en voltooi vervolgens de wizard Toepassing maken.

  8. De nieuwe toepassing wordt weergegeven in het knooppunt Toepassingen van de Configuration Manager-console.

Stappen voor het maken van een implementatietype

De volgende tabel bevat de stappen, details en meer informatie voor het maken van een implementatietype.

Notitie

Als u het selectievakje Automatisch informatie identificeren over dit implementatietype vanuit installatiebestanden op de pagina Algemeen van de wizard Implementatietype maken inschakelt, hoeft u sommige stappen van de volgende procedures mogelijk niet te voltooien.

Stap

Details

Meer informatie

Stap 1: De wizard Implementatietype maken starten

Geen aanvullende informatie.

Zie Stap 1: De wizard Implementatietype maken starten in dit onderwerp.

Stap 2: Opgeven of implementatietype-informatie automatisch moet worden gedetecteerd of handmatig moet worden gedefinieerd

Gebruik de volgende methoden voor het configureren van algemene informatie over het implementatietype:

  • De implementatietype-informatie automatisch detecteren.Configuration Manager probeert informatie over het implementatietype in de installatiebestanden van de toepassing te lezen en vult vervolgens automatisch de velden in de wizard in met de gedetecteerde informatie.

  • De informatie over het implementatietype handmatig configureren. De beheerder voert informatie over het implementatietype handmatig in.

Zie Stap 2: Opgeven of het implementatietype automatisch moet worden gedetecteerd of handmatig moet worden gedefinieerd in dit onderwerp.

Stap 3: De inhoudsopties voor het implementatietype opgeven

De pagina Inhoud van de wizard Implementatietype maken bevat opties voor het configureren van de locatie van de implementatietype-inhoud en informatie over de opdrachten die worden gebruikt voor het installeren en verwijderen van de inhoud.

Zie Stap 3: Inhoudopties voor het implementatietype opgeven in dit onderwerp.

Stap 4: Detectiemethoden configureren voor het aangeven van de aanwezigheid van de toepassing

Een detectiemethode in Configuration Manager bevat regels waarmee wordt gecontroleerd of een toepassing al op een apparaat is geïnstalleerd. Deze detectie treedt op voordat de toepassing wordt geïnstalleerd, onmiddellijk nadat de toepassing is geïnstalleerd en daarna op basis van regelmatige intervallen. Het detecteren kan voorkomen dat Configuration Manager de toepassing nodeloos opnieuw installeert en er kan bovendien worden vastgesteld of de gebruiker de toepassing al heeft verwijderd.

Zie Stap 4: Detectiemethoden configureren voor het aangeven van de aanwezigheid van de toepassing in dit onderwerp.

Stap 5: De gebruikerservaringsopties voor het implementatietype opgeven

U kunt informatie opgeven over het gedrag van het implementatietype wanneer dit op apparaten wordt geïnstalleerd.

Zie Stap 5: Opties voor gebruikerservaring opgeven voor het implementatietype in dit onderwerp.

Stap 6: De vereisten voor het implementatietype opgeven

U kunt vereisten gebruiken om voorwaarden op te geven waaraan moet zijn voldaan voordat een implementatietype op een clientapparaat kan worden geïnstalleerd.

Zie Stap 6: Vereisten voor implementatietype opgeven in dit onderwerp.

Stap 7: De afhankelijkheden voor het implementatietype opgeven

Afhankelijkheden definiëren een of meer implementatietypen van andere toepassingen die moeten worden geïnstalleerd voordat het implementatietype wordt geïnstalleerd. U kunt instellen dat afhankelijke implementatietypen automatisch moeten worden geïnstalleerd voordat u een implementatietype installeert.

Zie Stap 7: Afhankelijkheden opgeven voor het implementatietype in dit onderwerp.

Stap 8: De instellingen voor het implementatietype bevestigen en de wizard voltooien

Nadat u al deze stappen hebt uitgevoerd, bevestigt u de instellingen die u hebt geselecteerd voor het implementatietype en voltooit u de wizard.

Zie Stap 8: De instellingen van het implementatietype bevestigen en de wizard voltooien in dit onderwerp.

Stap 9: Aanvullende opties configureren voor implementatietypen die virtuele toepassingen bevatten

Nadat u een implementatietype hebt gemaakt, kunt u aanvullende opties configureren voor het beheren van opties voor inhoud en publicatie voor implementatietypen die virtuele toepassingen bevatten.

Zie Stap 9: Extra opties configureren voor implementatietypen die virtuele toepassingen bevatten in dit onderwerp.

Aanvullende procedures voor het maken van een implementatietype

Gebruik de volgende informatie wanneer de stappen in de voorgaande tabel aanvullende procedures vereisen.

Stap 1: De wizard Implementatietype maken starten

  1. Klik op Softwarebibliotheek in de Configuration Manager-console.

  2. Vouw in de werkruimte Softwarebibliotheek het knooppunt Toepassingsbeheer uit en klik vervolgens op Toepassingen.

  3. Selecteer een toepassing en klik vervolgens op het tabblad Start in de groep Toepassing op Implementatietype maken om een nieuw implementatietype voor deze toepassing te maken.

    Notitie

    U kunt de wizard Implementatietype maken ook starten in de wizard Toepassing maken en op het tabblad Implementatietypen van het dialoogvenster Eigenschappen in <application name>.

Stap 2: Opgeven of het implementatietype automatisch moet worden gedetecteerd of handmatig moet worden gedefinieerd

Gebruik een van de volgende procedures om het implementatietype automatisch te detecteren of implementatietype-informatie handmatig te definiëren:

Implementatietype-informatie automatisch detecteren

  1. Schakel op het tabblad Algemeen van de wizard Implementatietype maken het selectievakje Automatisch informatie identificeren over dit implementatietype vanuit installatiebestanden in.

    Notitie

    Als u deze toepassingsinformatie handmatig wilt definiëren, gaat u naar de procedure.

  2. Selecteer in het veld Type het installatiebestandstype voor de toepassing dat u wilt gebruiken voor het detecteren van de implementatietype-informatie.

  3. Geef in het veld Locatie het UNC-ad op en gebruik hiervoor de volgende notatie: \\<server>\<share>\<file_name> of de opslagkoppeling naar het toepassingsinstallatiebestand en de inhoud die u wilt gebruiken om informatie over het implementatietype op te sporen. U kunt ook op Bladeren klikken om naar het installatiebestand te bladeren.

    Notitie

    U moet toegang hebben tot het UNC-pad dat de toepassing bevat en tot eventuele submappen die de toepassingsinhoud bevatten.

  4. Klik op Volgende.

  5. Controleer de geïmporteerde informatie op de pagina Informatie importeren van de wizard Implementatietype maken en klik vervolgens op Volgende. U kunt als dat nodig is op Vorige klikken om terug te gaan en eventuele fouten te corrigeren.

  6. Geef op de pagina tabblad Algemene informatie van de wizard Implementatietype maken de volgende informatie op:

    Notitie

    Sommige implementatietype-informatie is mogelijk al ingevuld als deze automatisch is opgehaald uit de installatiebestanden van de toepassing. Het kan bovendien zijn dat de weergegeven opties wisselen op basis van het implementatietype dat u maakt.

    - Geef algemene informatie over het implementatietype op, zoals de naam, beheerderopmerkingen en beschikbare talen.
    
    - **Installatieprogramma**: Geeft het installatieprogramma en eventueel vereiste eigenschappen op die nodig zijn om het implementatietype te installeren.
    
    - **Installatiegedrag**: Geef op of het implementatietype voor de huidige aangemelde gebruiker of voor alle gebruikers moet worden geïnstalleerd. U kunt ook opgegeven of het implementatietype voor alle gebruikers moet worden geïnstalleerd als dit wordt geïmplementeerd voor een apparaat of dat dit alleen voor een specifieke gebruiker moet worden geïnstalleerd als dit wordt geïmplementeerd voor een gebruiker.
    
    - Voor System Center 2012 R2 Configuration Manager en later: **Een automatische VPN-verbinding gebruiken (indien geconfigureerd)**: Als een VPN-profiel is geïmplementeerd op het apparaat waarop de app wordt gestart, start de VPN-verbinding als de app wordt gestart (alleen Windows 8.1 en Windows Phone 8.1). Als er meerdere VPN-profielen zijn geïmplementeerd naar een Windows 8.1-apparaat, wordt standaard het eerste geïmplementeerde VPN-profiel gebruikt.
    
      Automatische VPN-verbindingen worden op Windows Phone 8.1-apparaten niet ondersteund als er meer dan één VPN-profiel naar het apparaat is geïmplementeerd.
    
      Zie [VPN-profielen in Configuration Manager](dn261217\(v=technet.10\).md) voor meer informatie over VPN-profielen.
    
  7. Klik op Volgende en ga vervolgens door met de procedure Stap 3: Inhoudopties voor het implementatietype opgeven.

De informatie over het implementatietype handmatig definiëren

  1. Selecteer op de pagina Algemeen van de wizard Implementatietype maken de optie Handmatig de implementatietype-informatie opgeven.

    Notitie

    Als u informatie over het implementatietype handmatig wilt ophalen, gaat u naar de procedure in Stap 2: Opgeven of het implementatietype automatisch moet worden gedetecteerd of handmatig moet worden gedefinieerd.

  2. Selecteer in het veld Type het installatiebestandstype voor de toepassing dat u wilt gebruiken voor het detecteren van de informatie over implementatietype. U kunt dezelfde installatietypen gebruiken als de typen die u zou gebruiken voor het automatisch detecteren van informatie over het implementatietype en u kunt bovendien een script opgeven voor het installeren van het implementatietype.

  3. Klik op Volgende.

  4. Geef op de pagina Algemene informatie van de wizard Implementatietype maken een naam voor het implementatietype, een optionele beschrijving en de talen op waarin u wilt dat dit implementatietype beschikbaar is en klik vervolgens op Volgende.

  5. Verder met Stap 3: Inhoudopties voor het implementatietype opgeven.

Stap 3: Inhoudopties voor het implementatietype opgeven

Gebruik de volgende procedure voor het opgeven van de locatie van de inhoud voor het implementatietype en de opdrachten voor het installeren en verwijderen van de inhoud.

Inhoudopties voor het implementatietype opgeven

  1. Geef op de pagina Inhoud van de wizard Implementatietype maken de volgende informatie op:

    - **Locatie van inhoud**: Geef de locatie van de inhoud voor dit implementatietype op of klik op **Bladeren** om de map met inhoud van het implementatietype te kiezen.
    
      <div class="alert">
    
      <table>
      <colgroup>
      <col style="width: 100%" />
      </colgroup>
      <thead>
      <tr class="header">
      <th><img src="images/Mt131422.s-e6f6a65cf14f462597b64ac058dbe1d0-system-media-system-caps-important(TechNet.10).jpeg" title="System_CAPS_important" alt="System_CAPS_important" />Belangrijk</th>
      </tr>
      </thead>
      <tbody>
      <tr class="odd">
      <td><p>Het <strong>systeem</strong> account van de siteservercomputer moet beschikken over machtigingen voor de locatie van de inhoud die u opgeeft.</p></td>
      </tr>
      </tbody>
      </table>
    
      </div>
    
    - **Inhoud in de clientcache behouden**: Selecteer deze optie om op te geven of inhoud zelfs onbeperkt in de cache op de clientcomputer moet worden opgeslagen als deze al is uitgevoerd. Hoewel deze optie nuttig kan zijn bij sommige implementaties, zoals bij op Windows Installer gebaseerde software waarvoor een lokale bronkopie beschikbaar moet zijn voor het toepassen van updates, leidt deze ertoe dat de beschikbare hoeveelheid cacheruimte wordt gereduceerd. Als u deze optie selecteert, leidt dit er mogelijk toe dat een grote implementatie op een later tijdstip mislukt als er onvoldoende cacheruimte beschikbaar is.
    
    - **Clients toestaan inhoud te delen met andere clients in hetzelfde subnet**: Selecteer deze optie om de belasting van het netwerk te reduceren door toe te staan dat clients inhoud kunnen downloaden via andere lokale clients op het netwerk die de inhoud al hebben gedownload en die deze vervolgens in de cache hebben geplaatst. Deze optie maakt gebruik van Windows BranchCache-technologie en u kunt deze gebruiken op computers waarop Windows Vista SP2 en latere besturingssystemen worden uitgevoerd.
    
    - **Installatieprogramma**: Geef de naam op van het installatieprogramma en eventueel vereiste installatieparameters of klik op **Bladeren** om naar het installatiebestand te bladeren.
    
    - **Start installatie over**: Geef de installatiemap op die het installatieprogramma voor het implementatietype bevat. Deze map kan een absoluut pad op de client betreffen of een pad naar de distributiepuntmap die de installatiebestanden bevat. Dit veld is optioneel.
    
    - **Programma voor verwijderen**: Geef de naam op van het programma voor verwijderen en eventueel vereiste parameters of klik op **Bladeren** om naar het programmabestand te bladeren. Dit veld is optioneel.
    
    - **Verwijderen start over**: Geef de map op die het verwijderingsprogramma voor het implementatietype bevat. Deze map kan een absoluut pad op de client betreffen of een relatief pad naar de distributiepuntmap die de pakket bevat. Dit veld is optioneel.
    
    - **Programma voor installeren en verwijderen uitvoeren als 32-bits proces op 64-bits clients**: Gebruik het 32-bits bestand en registerlocaties op computers die op Windows zijn gebaseerd voor het uitvoeren van het installatieprogramma voor het implementatietype.
    
  2. Klik op Volgende.

Stap 4: Detectiemethoden configureren voor het aangeven van de aanwezigheid van de toepassing

Gebruik de volgende procedure voor het configureren van detectiemethoden die aangeven of het implementatietype al is geïnstalleerd.

Een detectiemethode configureren

  1. Selecteer op de pagina Detectiemethode van de wizard Implementatietype maken de optie Configureer regels voor het detecteren van de aanwezigheid van die implementatietype en klik vervolgens op Component toevoegen.

    Notitie

    U kunt ook Gebruik een aangepast script om de aanwezigheid van dit implementatietype te detecteren selecteren. Zie de sectie Een aangepast script gebruiken om de aanwezigheid van een implementatietype te detecteren in dit onderwerp voor meer informatie.

  2. Selecteer in de vervolgkeuzelijst Instellingstype in het dialoogvenster Detectieregel de methode die u wilt gebruiken voor het detecteren van de aanwezigheid van het implementatietype. U kunt kiezen uit de volgende beschikbare methoden:

    - **Bestandssysteem**: Gebruik deze methode om te detecteren of het opgegeven bestand of de opgegeven map bestaat op het clientapparaat. Als dat het geval is, duidt dit erop dat de toepassing is geïnstalleerd.
    
      <div class="alert">
    
    
      > [!NOTE]
      > <P>Het instellingstype <STRONG>Bestandssysteem</STRONG> ondersteunt geen specificatie van een UNC-pad naar een netwerkshare in het veld <STRONG>Pad</STRONG>. U kunt op het clientapparaat alleen een lokaal pad opgeven.</P>
    
    
      </div>
    
      <div class="alert">
    
    
      > [!NOTE]
      > <P>Selecteer de optie <STRONG>Dit bestand of deze map is gekoppeld aan een 32-bits toepassing op 64-bits systemen</STRONG> om eerst de 32-bits bestandslocaties te controleren op de aanwezigheid van het opgegeven bestand of de opgegeven map. Als het bestand of de map niet wordt gevonden, wordt er op de 64-bits locaties gezocht.</P>
    
    
      </div>
    
    - **Register**: Gebruik deze methode om te detecteren of de opgegeven registersleutel of registerwaarde bestaat op het clientapparaat. Als dat het geval is, duidt dit erop dat de toepassing is geïnstalleerd.
    
      <div class="alert">
    
    
      > [!NOTE]
      > <P>Selecteer de optie <STRONG>Deze registersleutel is gekoppeld aan een 32-bits toepassing op 64-bits systemen</STRONG> om eerst de 32-bits registerlocaties te controleren op de aanwezigheid van de opgegeven registersleutel. Als de registersleutel niet wordt gevonden, wordt er op de 64-bits locaties gezocht.</P>
    
    
      </div>
    
    - **Windows Installer**: Gebruik deze methode om te detecteren of een opgegeven Windows Installer-bestand bestaat op het clientapparaat. Als dat het geval is, duidt dit erop dat de toepassing is geïnstalleerd.
    
  3. Geef details op over het item dat u wilt gebruiken om te detecteren of een implementatietype is geïnstalleerd. U kunt bijvoorbeeld een bestand, map, registersleutel, registerwaarde of een Windows Installer-productcode gebruiken.

  4. Geef details op over de waarde die u wilt beoordelen tegen opzichte van het item dat u wilt gebruiken om te detecteren of een implementatietype is geïnstalleerd. Als u bijvoorbeeld een bestand gebruikt om te beoordelen of het implementatietype is geïnstalleerd, kunt u het selectievakje De bestandssysteeminstelling moet op het doelsysteem bestaan om de aanwezigheid van deze toepassing te kunnen aangeven inschakelen.

  5. Klik op Volgende om het dialoogvenster Detectieregel te sluiten.

Een aangepast script gebruiken om de aanwezigheid van een implementatietype te detecteren

  1. Schakel op de pagina Detectiemethode van de wizard Implementatietype maken het selectievakje Gebruik een aangepast script om de aanwezigheid van dit implementatietype te detecteren in en klik vervolgens op Bewerken.

  2. Selecteer in de vervolgkeuzelijst Scripttype in het dialoogvenster Scripteditor de scripttaal die u wilt gebruiken voor het detecteren van het implementatietype.

  3. Voer in het veld Inhoud van script het script in dat u wilt gebruiken. U kunt ook de inhoud van een bestaand script in dit veld plakken of op Openen klikken om naar een bestaand opgeslagen script te bladeren.Configuration Manager bepaalt de resultaten van het script door de waarde te lezen die is geschreven naar de Standard Out-uitvoerstroom (STDOUT), de Standard Error-uitvoerstroom (STDERR) en de afsluitcode uit het script. Als de afsluitcode een andere waarde dan nul is, is het script mislukt en is de toepassingsdetectiestatus onbekend. Als de afsluitcode nul is en STDOUT gegevens bevat, is de toepassingsdetectiestatus Geïnstalleerd.

    Gebruik de volgende tabel om te bepalen op welke wijze u de uitvoer van een script kunt gebruiken om te detecteren of een toepassing is geïnstalleerd.

    Scriptafsluitcode

    Gegevens die in STDOUT zijn gelezen

    Gegevens die in STDERR zijn gelezen

    Scriptresultaat

    Detectiestatus van toepassing

    0

    Leeg

    Leeg

    Geslaagd

    Niet geïnstalleerd

    0

    Leeg

    Niet leeg

    Mislukt

    Onbekend

    0

    Niet leeg

    Leeg

    Geslaagd

    Geïnstalleerd

    0

    Niet leeg

    Niet leeg

    Geslaagd

    Geïnstalleerd

    Niet-nulwaarde

    Leeg

    Leeg

    Mislukt

    Onbekend

    Niet-nulwaarde

    Leeg

    Niet leeg

    Mislukt

    Onbekend

    Niet-nulwaarde

    Niet leeg

    Leeg

    Mislukt

    Onbekend

    Niet-nulwaarde

    Niet leeg

    Niet leeg

    Mislukt

    Onbekend

    De volgende tabel bevat Microsoft Visual Basic-voorbeeldscripts (VB) die u kunt gebruiken voor het schrijven van uw eigen toepassingsdetectiescripts.

    Visual Basic-voorbeeldscript

    Beschrijving

    WScript.Quit(1)

    Dit script retourneert een afsluitcode die niet gelijk is aan nul, wat aangeeft dat dit is uitgevoerd. In dit geval is de status van de detectie van de toepassing onbekend.

    WScript.StdErr.Write "Script is mislukt"

    WScript.Quit(0)

    Het script retourneert een afsluitcode die gelijk is aan nul, maar de waarde STDERR is niet leeg, wat aangeeft dat het uitvoeren van het script is mislukt. In dit geval is de status van de detectie van de toepassing onbekend.

    WScript.Quit(0)

    Dit script retourneert een afsluitcode die gelijk is aan nul, wat aangeeft dat het is uitgevoerd. De waarde voor STDOUT is echter leeg, wat aangeeft dat de toepassing niet is geïnstalleerd.

    WScript.StdOut.Write "De toepassing is geïnstalleerd"

    WScript.Quit(0)

    Dit script retourneert een afsluitcode die gelijk is aan nul, wat aangeeft dat het is uitgevoerd. De waarde voor STDOUT is niet leeg, wat aangeeft dat de toepassing niet is geïnstalleerd.

    WScript.StdOut.Write "De toepassing is geïnstalleerd"

    WScript.StdErr.Write "Voltooid"

    WScript.Quit(0)

    Dit script retourneert een afsluitcode die gelijk is aan nul, wat aangeeft dat het is uitgevoerd. De waarden voor STDOUT en STDERR zijn niet leeg, wat aangeeft dat de toepassing is geïnstalleerd.

    Notitie

    De maximale grootte die u voor een script kunt gebruiken, is 32 kilobytes (KB).

  4. Klik op OK om het dialoogvenster Script Editor te sluiten.

  5. Klik op Volgende.

Stap 5: Opties voor gebruikerservaring opgeven voor het implementatietype

Gebruik de volgende procedure om te configureren wat bij gebruikers wordt weergegeven wanneer het implementatietype op hun apparaat is geïnstalleerd.

Opties voor gebruikerservaring opgeven voor het implementatietype

  1. Geef op de pagina Gebruikerservaring van de wizard Implementatietype maken de volgende informatie op:

    - **Installatiegedrag**: Selecteer een van de volgende opties in de vervolgkeuzelijst:
    
        - **Installeren voor gebruiker**: De toepassing wordt alleen geïnstalleerd voor de gebruiker waarvoor deze is geïmplementeerd.
    
        - **Installeren voor systeem**: De toepassing wordt slechts één keer geïnstalleerd en is beschikbaar voor alle gebruikers.
    
        - **Installeren voor systeem indien de resource een apparaat is; anders installeren voor gebruiker**: Als de toepassing is geïmplementeerd voor een apparaat, wordt dit voor alle gebruikers geïnstalleerd. Als de toepassing is geïmplementeerd voor een gebruiker, wordt dit alleen voor die gebruiker geïnstalleerd.
    
    - **Aanmeldvereiste**: Geeft de aanmeldvereisten op voor dit implementatietype en kies daarbij uit de volgende opties:
    
        - **Alleen als er een gebruiker is aangemeld**
    
        - **Ongeacht of er een gebruiker is aangemeld of niet**
    
        - **Alleen als er geen gebruiker is aangemeld**
    
      <div class="alert">
    
    
      > [!NOTE]
      > <P>De standaardwaarde voor deze optie is <STRONG>Alleen als er een gebruiker is aangemeld</STRONG> en deze kan niet worden gewijzigd als u <STRONG>Installeren voor gebruiker</STRONG> hebt geselecteerd in de vervolgkeuzelijst <STRONG>Installatiegedrag</STRONG>.</P>
    
    
      </div>
    
    - **Zichtbaarheid installatieprogramma**: Geef de modus op waarin het implementatietype op clientapparaten wordt uitgevoerd. De volgende opties zijn beschikbaar:
    
        - **Gemaximaliseerd**: Het implementatietype wordt gemaximaliseerd uitgevoerd op clientapparaten. De installatieactiviteit is zichtbaar voor de gebruiker.
    
        - **Normaal**: Het implementatietype wordt in de normale modus uitgevoerd op basis van standaardinstellingen van het systeem en programma's. Dit is de standaardmodus.
    
        - **Geminimaliseerd**: Het implementatietype wordt geminimaliseerd uitgevoerd op clientapparaten. De gebruikers zien de installatieactiviteit in het systeemvak op de taakbalk.
    
        - **Verborgen**: Het implementatietype wordt op clientapparaten verborgen en er wordt voor de gebruiker geen installatieactiviteit weergegeven.
    
    - **Toestaan dat gebruikers de programma-installatie kunnen zien en gebruiken**: Geef op of interactie tussen de gebruiker en de implementatietype-installatie mogelijk is, zodat de gebruiker installatieopties kan configureren.
    
      <div class="alert">
    
    
      > [!NOTE]
      > <P>Deze optie is standaard ingeschakeld als u de optie <STRONG>Installeren voor gebruiker</STRONG> hebt geselecteerd in de vervolgkeuzelijst <STRONG>Installatiegedrag</STRONG>.</P>
    
    
      </div>
    
    - **Maximale toegestane uitvoeringstijd (minuten)**: Geef de verwachte maximale duur op voor het uitvoeren van het programma op de clientcomputer. U kunt deze instelling opgeven als een geheel getal dat groter is dan nul. De standaardwaarde is **120** minuten.
    
      Deze waarde wordt gebruikt voor de volgende doeleinden:
    
        - Controleren van de resultaten van het implementatietype.
    
        - Bepalen of een implementatietype wordt geïnstalleerd wanneer er op clientapparaten onderhoudsvensters zijn gedefinieerd. Wanneer er sprake is van een onderhoudsvenster, wordt een programma alleen gestart als er binnen het onderhoudsvenster genoeg tijd beschikbaar is om ruimte te bieden aan de waarde voor de instelling **Max. toegest. uitvoeringstijd**.
    
          <div class="alert">
    
          <table>
          <colgroup>
          <col style="width: 100%" />
          </colgroup>
          <thead>
          <tr class="header">
          <th><img src="images/Mt131422.s-e6f6a65cf14f462597b64ac058dbe1d0-system-media-system-caps-important(TechNet.10).jpeg" title="System_CAPS_important" alt="System_CAPS_important" />Belangrijk</th>
          </tr>
          </thead>
          <tbody>
          <tr class="odd">
          <td><p>Er kan een conflict optreden als de waarde van <strong>Max. toegest. uitvoeringstijd</strong> langer is dan de duur van het geplande onderhoudsvenster. Als de gebruiker de maximale uitvoeringsduur instelt op een periode die langer is dan de lengte van welk beschikbaar onderhoudsvenster dan ook, wordt het implementatietype niet uitgevoerd.</p></td>
          </tr>
          </tbody>
          </table>
    
          </div>
    
  2. Geschatte installatietijd (minuten): Geef de geschatte duur op voor het installeren van het implementatietype. Deze is zichtbaar voor gebruikers van Application Catalog.

  3. Klik op Volgende.

Stap 6: Vereisten voor implementatietype opgeven

  1. Klik op de pagina Vereisten van de wizard Implementatietype maken op Toevoegen om het dialoogvenster Vereiste maken te openen en een nieuwe vereiste toe te voegen.

    Notitie

    U kunt ook nieuwe vereisten toevoegen op het tabblad Vereisten van het dialoogvenster Eigenschappen van<Naam implementatietype>.

  2. Selecteer in de vervolgkeuzelijst Categorie of deze vereiste geldt voor een apparaat of een gebruiker of selecteer Aangepast als u een eerder gemaakte globale voorwaarde wilt gebruiken. Wanneer u Aangepast selecteert, kunt u op Maken klikken om een nieuwe globale voorwaarde te maken. Zie Globale voorwaarden maken in Configuration Manager voor meer informatie over globale voorwaarden.

    System_CAPS_importantBelangrijk

    Als u een vereiste voor de categorie Gebruiker met de voorwaarde Primair apparaat maakt en vervolgens de toepassing voor een apparaatverzameling implementeert, wordt de vereiste genegeerd.

  3. Selecteer in de vervolgkeuzelijst Voorwaarde de voorwaarde die u wilt gebruiken om te beoordelen of de gebruiker of het apparaat voldoet aan de installatievereisten. De inhoud van deze lijst varieert op basis van de geselecteerde categorie.

  4. Selecteer in de vervolgkeuzelijst Operator de operator die wordt gebruikt om de geselecteerde voorwaarde te vergelijken met de opgegeven waarde om te beoordelen of de gebruiker of het apparaat aan de installatievereisten voldoet. De beschikbare operators variëren op basis van de geselecteerde voorwaarde.

    System_CAPS_importantBelangrijk

    De beschikbare vereisten zullen variëren afhankelijk van het apparaattype waarvoor het implementatietype is bedoeld.

  5. Geef in het veld Waarde de waarden op die worden gebruikt met de geselecteerde voorwaarde en operator om te beoordelen of de gebruiker of het apparaat aan de installatievereisten voldoet. De beschikbare waarden variëren op basis van de geselecteerde voorwaarde en de geselecteerde operator.

  6. Klik op OK om de vereisteregel op te slaan en het dialoogvenster Vereiste maken te sluiten.

  7. Klik op de pagina Vereisten van de wizard Implementatietype maken op Volgende:

Stap 7: Afhankelijkheden opgeven voor het implementatietype

Afhankelijkheden definiëren een of meer implementatietypen van een andere toepassing die moeten worden geïnstalleerd voordat het implementatietype wordt geïnstalleerd. U kunt instellen dat afhankelijke implementatietypen automatisch moeten worden geïnstalleerd voordat een implementatietype wordt geïnstalleerd. Gebruik deze procedure voor het configureren van afhankelijkheden in Configuration Manager.

System_CAPS_importantBelangrijk

In sommige gevallen is een implementatietype afhankelijk van een implementatietype dat ook afhankelijkheden bevat. In dit scenario, waarin er sprake is van een keten van afhankelijkheden, wordt er ondersteuning geboden voor maximaal vijf afhankelijkheden in de keten.

Afhankelijkheden van implementatietypen opgeven

  1. Klik op de pagina Afhankelijkheden van de wizard Implementatietype maken op Toevoegen als u implementatietypen wilt opgeven die moeten worden geïnstalleerd voordat dit implementatietype wordt geïnstalleerd.

    Notitie

    U kunt ook nieuwe afhankelijkheden toevoegen op het tabblad Afhankelijkheden van het dialoogvenster Eigenschappen van<Naam implementatietype>.

  2. Klik op Toevoegen in het dialoogvenster Afhankelijkheid toevoegen.

  3. Selecteer in het dialoogvenster Geef vereiste toepassing op een bestaande toepassing en een van de implementatietypen voor gebruik als afhankelijkheid.

    Notitie

    U kunt op Weergeven klikken om de eigenschappen van de geselecteerde toepassing of het geselecteerde implementatietype weer te geven.

  4. Klik op OK om het dialoogvenster Geef vereiste toepassing op te sluiten.

  5. Als u wilt dat een afhankelijke toepassing automatisch wordt geïnstalleerd, selecteert u Automatisch installeren naast de afhankelijke toepassing.

    Notitie

    Een afhankelijke toepassing hoeft niet te worden geïmplementeerd om automatisch te worden geïnstalleerd.

  6. Voer in het dialoogvenster Afhankelijkheid toevoegen in het veld Naam afhankelijkheidsgroep een naam in om te verwijzen naar deze groep toepassingsafhankelijkheden.

  7. Gebruik eventueel de knoppen Prioriteit verhogen en Prioriteit verlagen om de volgorde te wijzigen waarin elke afhankelijkheid wordt geëvalueerd.

  8. Klik op OK om het dialoogvenster Afhankelijkheid toevoegen te sluiten.

  9. Klik op Volgende.

Stap 8: De instellingen van het implementatietype bevestigen en de wizard voltooien

Gebruik de volgende stappen om de wizard Implementatietype maken uit te voeren:

  1. Bekijk op de pagina Overzicht van de wizard Implementatietype maken de actie die de wizard gaat ondernemen. Klik op Volgende om het implementatietype te maken, of klik op Vorige om terug te gaan en de instellingen van het implementatietype te wijzigen.

  2. Bekijk, wanneer de pagina Voortgang van de wizard is beëindigd, welke acties de wizard heeft ondernomen, en klik daarna op Sluiten om de wizard te voltooien.

  3. Als u de wizard Implementatietype maken hebt gestart vanuit de wizard Toepassing maken, gaat u terug naar de pagina Implementatietypen van de wizard Toepassing maken.

Stap 9: Extra opties configureren voor implementatietypen die virtuele toepassingen bevatten

U kunt met behulp van de volgende procedures extra opties configureren voor implementatietypen die virtuele toepassingen bevatten.

Opties voor de inhoud configureren voor implementatietypen van Application Virtualization (App-V)

  1. Klik op Softwarebibliotheek in de Configuration Manager-console.

  2. Klik in de werkruimte Softwarebibliotheek op Toepassingen.

  3. Selecteer in de lijst Toepassingen een toepassing die het App-V-implementatietype bevat. Klik op Eigenschappen op het tabblad Start, in de groep Eigenschappen.

  4. Selecteer in het dialoogvenster Eigenschappen van Toepassingsnaam op het tabblad Implementatietypen een App-V-implementatietype en klik vervolgens op Bewerken.

  5. Configureer in het dialoogvenster Eigenschappen vanNaam implementatietype op het tabblad Inhoud indien nodig de volgende opties:

    - **Inhoud in de clientcache behouden**: Selecteer deze optie om ervoor te zorgen dat de inhoud van dit implementatietype niet uit de Configuration Manager-clientcache wordt verwijderd.
    
    - **Inhoud vóór starten laden in App-V-cache**: Selecteer deze optie om ervoor te zorgen dat alle inhoud van de virtuele toepassing in de App-V-cache wordt geladen voordat de toepassing wordt gestart. Wanneer u deze optie selecteert, zorgt u er tevens voordat de inhoud van de toepassing niet in de cache wordt gepind en zo nodig kan worden verwijderd.
    
  6. Klik op OK om het dialoogvenster Eigenschappen van*<Naam van implementatietype>* te sluiten.

  7. Klik op OK om het dialoogvenster Eigenschappen van*<Toepassingsnaam>* te sluiten.

Publicatieopties configureren voor App-V-implementatietypen

  1. Klik op Softwarebibliotheek in de Configuration Manager-console.

  2. Klik in de werkruimte Softwarebibliotheek op Toepassingen.

  3. Selecteer in de lijst Toepassingen een toepassing die het App-V-implementatietype bevat. Klik op Eigenschappen op het tabblad Start, in de groep Eigenschappen.

  4. Selecteer in het dialoogvenster Eigenschappen van*<Toepassingsnaam>* op het tabblad Implementatietypen een App-V-implementatieype en klik vervolgens op Bewerken.

  5. Selecteer in het dialoogvenster Eigenschappen van*<Naam implementatietype>* op het tabblad Publiceren de items in de virtuele toepassing die u wilt publiceren.

  6. Klik op OK om het dialoogvenster Eigenschappen van*<Naam van implementatietype>* te sluiten.

  7. Klik op OK om het dialoogvenster Eigenschappen van*<Toepassingsnaam>* te sluiten.

Een toepassing importeren

U kunt met behulp van de volgende procedure een toepassing importeren in Configuration Manager. Zie Toepassingen en implementatietypen beheren in Configuration Manager voor informatie over het exporteren van een toepassing.

Een toepassing importeren

  1. Klik op Softwarebibliotheek in de Configuration Manager-console.

  2. Vouw in de werkruimte Softwarebibliotheek het knooppunt Toepassingsbeheer uit en klik vervolgens op Toepassingen.

  3. Klik op het tabblad Start in de groep Maken op Toepassing importeren.

  4. Klik op de pagina Algemeen van de wizard Toepassing importeren op Bladeren en geef daarna een UNC-pad op naar het gecomprimeerde bestand (ZIP-bestand) dat de te importeren toepassing bevat. Klik anders op Bladeren en blader naar de locatie van het bestand.

  5. Selecteer op de pagina Bestandsinhoud van de wizard de actie die wordt ondernomen als de toepassing die u probeert te importeren een duplicaat is van een bestaande toepassing. U kunt opgeven dat een nieuwe toepassing wordt gemaakt of dat de duplicaat wordt genegeerd en dat een nieuwe revisie wordt toegevoegd aan de bestaande toepassing.

  6. Controleer welke acties moeten worden ondernomen op de pagina Overzicht van de wizard en voltooi de wizard. De nieuwe toepassing wordt in het knooppunt Toepassingen weergegeven.

Tip

De Windows PowerShell cmdlet Import-CMApplication functioneert op gelijke wijze als deze procedure. Zie Import-CMApplication in de Cmdlet-naslagdocumentatie van Microsoft System Center 2012 Configuration Manager SP1 voor meer informatie.

Implementatietypen die worden ondersteund door Configuration Manager

Configuration Manager ondersteunt de implementatietypen die in de volgende rubrieken worden beschreven.

Notitie

Als u een toepassing of implementatietype maakt door een installatiebestand van een toepassing te lezen, kan Configuration Manager automatisch bepaalde velden van de wizard invullen met informatie uit het bestand en de gekoppelde installatiebestanden in dezelfde map.

Door Configuration Manager zonder servicepack, Configuration Manager SP1 en System Center 2012 R2 Configuration Manager ondersteunde implementatietypen

Naam

Beschrijving

Windows Installer (systeemeigen) (Configuration Manager zonder servicepack) of Windows Installer (*.msi file) (Configuration Manager SP1 en System Center 2012 R2 Configuration Manager)

Hiermee maakt u een implementatietype van een Windows Installer-bestand

Script Installer (systeemeigen) (Configuration Manager zonder servicepack) of Script Installer (*.msi file) (Configuration Manager SP1 en System Center 2012 R2 Configuration Manager)

Hiermee wordt een implementatietype gemaakt dat een script opgeeft dat op clientapparaten wordt uitgevoerd om inhoud te installeren of een actie te ondernemen

Microsoft Application Virtualization (Configuration Manager zonder servicepack) of Microsoft Application Virtualization 4 (Configuration Manager SP1 en System Center 2012 R2 Configuration Manager)

Hiermee wordt een implementatietype gemaakt uit een manifest van Microsoft Application Virtualization 4

Windows Mobile-cabinet

Hiermee wordt een implementatietype gemaakt vanuit een Windows Mobile-cabinetbestand (CAB)

Nokia SIS-bestand

Hiermee wordt een implementatietype gemaakt vanuit een Nokia Symbian Installation Source-bestand (SIS)

Door Configuration Manager SP1 en System Center 2012 R2 Configuration Manager ondersteunde implementatietypen

Naam

Beschrijving

Windows-app-pakket (APPX-bestand) (Configuration Manager zonder servicepack en Configuration Manager SP1) of Windows-app-pakket (*.appx, *.appxbundle) (System Center 2012 R2 Configuration Manager)

Hiermee wordt een implementatietype gemaakt vanuit een Windows-app-pakketbestand voor het Windows 8- of Windows RT-besturingssysteem.

U kunt in System Center 2012 R2 Configuration Manager een implementatietype maken van een Windows-app-bundelpakket (.appxbundle).

Windows-app-pakket (in de Windows Store)

Hiermee wordt een implementatietype voor Windows 8 of Windows RT gemaakt door een koppeling aan de app in de Windows Store op te geven, door naar een computer te bladeren waarop de app al is geïnstalleerd.

Zorg ervoor, als u de app als een koppeling naar de Windows Store wilt implementeren, dat de groepsbeleidinstelling De Store-toepassing uitschakelen op Uitgeschakeld of Niet geconfigureerd is gezet. Als deze instelling is ingeschakeld, kunnen clients geen verbinding maken met Windows Store om toepassingen te downloaden en installeren.

Microsoft Application Virtualization 5

Hiermee wordt een implementatietype gemaakt vanuit een Microsoft Application Virtualization 5-pakketbestand.

Windows Phone-app-pakket (XAP-bestand)

Hiermee wordt een implementatietype gemaakt vanuit een Windows Phone-app-pakketbestand

Windows Phone-app-pakket (in de Windows Phone Store)

Hiermee wordt een implementatietype gemaakt door een koppeling op te geven naar de app in de Windows Phone.

App-pakket voor iOS (IPA-bestand)

Hiermee wordt een implementatietype gemaakt vanuit een iOS-app-pakketbestand.

App-pakket voor iOS uit de App Store

Hiermee wordt een implementatietype gemaakt door een koppeling op te geven naar de iOS-app in de App Store.

App-pakket voor Android (APK-bestand)

Hiermee wordt een implementatietype gemaakt vanuit een Android-app-pakketbestand.

App-pakket voor Android in Google Play

Hiermee wordt een implementatietype gemaakt door een koppeling op te geven naar de app in Google Play.

Gebruik bijvoorbeeld de URL, https://play.google.com/store/apps/details?id=com.microsoft.skydrive om de Microsoft SkyDrive-app van Google play te downloaden.

Mac OS X

Hiermee wordt een implementatietype gemaakt voor Mac-computers vanuit een CMMAC-bestand dat u met behulp van het CMAppUtil-hulpprogramma hebt gemaakt.

Alleen door System Center 2012 R2 Configuration Manager ondersteunde implementatietypen

Naam

Beschrijving

Webtoepassing

Hiermee wordt een implementatietype gemaakt dat een koppeling opgeeft naar een webtoepassing. Het implementatietype installeert een snelkoppeling naar de webtoepassing op het apparaat van de gebruiker.